Psalmen 91

1 Wie onder de hoede van den Allerhoogste verblijft, En in de schaduw van den Almachtige woont,

The praise of a canticle for David. He that dwelleth in the aid of the most High, shall abide under the protection of the God of Jacob.

2 Mag zeggen tot Jahweh: "Mijn toevlucht en sterkte, Mijn God, op wien ik vertrouw!"

He shall say to the Lord: Thou art my protector, and my refuge: my God, in him will I trust.

3 Want Hij behoedt u voor de strik van den jager, En voor de verraderlijke kuil;

For he hath delivered me from the snare of the hunters: and from the sharp word.

4 Hij zal met zijn vleugelen u dekken, En onder zijn wieken vindt gij een schuilplaats.

He will overshadow thee with his shoulders: and under his wings thou shalt trust.

5 Gij hebt de verschrikkingen van de nacht niet te vrezen, Geen pijl, die vliegt overdag;

His truth shall compass thee with a shield: thou shalt not be afraid of the terror of the night.

6 Geen pest, die in de duisternis rondsluipt, Geen besmetting, die ‘s middags haar verwoestingen aanricht.

Of the arrow that flieth in the day, of the business that walketh about in the dark: of invasion, or of the noonday devil.

7 Al vallen er duizend aan uw zijde, Tienduizend aan uw rechterhand, U treffen ze niet; Zijn trouw is een schild en een pantser!

A thousand shall fall at thy side, and ten thousand at thy right hand: but it shall not come nigh thee.

8 Ja, met eigen ogen zult gij het zien, En de vergelding der bozen aanschouwen;

But thou shalt consider with thy eyes: and shalt see the reward of the wicked.

9 Want úw toevlucht is Jahweh, Den Allerhoogste hebt gij u tot beschermer gekozen.

Because thou, O Lord, art my hope: thou hast made the most High thy refuge.

10 Geen onheil zal u dus treffen, Geen plaag uw tenten bereiken;

There shall no evil come to thee: nor shall the scourge come near thy dwelling.

11 Want Hij zal voor u zijn engelen ontbieden, Om u op al uw wegen te hoeden.

For he hath given his angels charge over thee; to keep thee in all thy ways.

12 Zij zullen u op de handen dragen, Opdat gij aan geen steen uw voeten zult stoten;

In their hands they shall bear thee up: lest thou dash thy foot against a stone.

13 Op slang en adder zult gij treden, Leeuwenwelp en draak vertrappen.

Thou shalt walk upon the asp and the basilisk: and thou shalt trample under foot the lion and the dragon.

14 "Omdat hij Mij liefheeft, zal Ik hem redden, En omdat hij mijn Naam kent, hem beschermen; Roept hij Mij aan, Dan antwoord Ik hem."

Because he hoped in me I will deliver him: I will protect him because he hath known my name.

15 Ik zelf sta hem bij in de nood; Ik red hem en herstel hem in ere:

He shall cry to me, and I will hear him: I am with him in tribulation, I will deliver him, and I will glorify him.

16 Lengte van dagen zal Ik hem schenken, En hem mijn heil doen aanschouwen!

I will fill him with length of days; and I will shew him my salvation.