< ᏈᏓ ᎢᎬᏱᏱ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 2 >

1 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏴᏛ ᏂᏨᎦ ᏄᏓᎴᏒ ᎤᏲ ᎨᏒᎢ ᎠᎴ ᏄᏓᎴᏒ ᎦᎶᏄᎮᏛ ᎠᎴ ᎤᏠᎾᏍᏗ ᎨᏒ ᎠᏛᏳᎨᏗ ᎠᎴ ᏄᏓᎴᏒ ᎤᏲ ᏗᏓᏃᎮᏗ ᎨᏒᎢ,
Afleggende dan alle kwaadheid, en alle bedrog, en geveinsdheid, en nijdigheid, en alle kwaadsprekendheid,
2 ᎾᏍᎩᏯ ᎩᎳᎢ ᎤᎾᏕᏃᏅᎯ ᏗᏂᏲᎵ ᎤᏅᏗ ᏧᎾᏚᎵᏍᎪᎢ ᎢᏣᏚᎵᏍᎨᏍᏗ ᎦᎶᏄᎮᏛ ᏄᏓᏑᏴᏫ ᎧᏃᎮᏛ, ᎾᏍᎩ ᏗᏣᏛᎯᏍᏙᏗᏱ;
moet gij, als pasgeboren kinderkens, begeerig zijn naar de geestelijke, onvervalschte melk, opdat gij daardoor moogt opwassen tot behoudenis,
3 ᎢᏳᏃ ᎢᏣᏙᎴᎰᏎᏍᏗ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏓᏅᏘᏳ ᎨᏒᎢ.
indien gij althans gesmaakt hebt dat de Heere barmhartig is.
4 ᎾᏍᎩ ᎡᏥᎷᏤᎲᎢ, ᎾᏍᎩ ᎬᏃᏛ ᏅᏯ ᎤᏂᏲᎢᏎᎸᎯᏍᎩᏂᏃᏅ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᏴᏫ, ᎠᏎᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏑᏰᏛ ᎠᎴ ᎦᎸᏉᏗᏳ,
Tot wien gij komende, als tot een levenden steen van menschen wel verworpen maar bij God uitverkoren en kostbaar,
5 ᏂᎯ ᎾᏍᏉ ᏗᏨᏃᏛ ᏅᏯ ᎡᏣᏁᏍᎨᎲᎯ ᎠᏓᏅᏙ ᎠᏓᏁᎸ ᎢᏰᏨᏁᎸᎯ, ᎡᏥᎸᏉᏔᏅᎯ ᎠᏥᎸᎢᏤᎶᎯ, ᎡᏣᎵᏍᎪᎸᏓᏁᏗᏱ ᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏗ ᎠᏓᏅᏙ ᎤᎬᏩᎵ ᏰᎵᏉ ᏗᎬᎠᏓᏂᎸᎢᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᏥᏌ ᎦᎶᏁᏛ ᎢᏳᏩᏂᏌᏛ.
zoo wordt gij ook zelf als levende steenen opgebouwd, als een geestelijk huis, om een heilig priesterdom te zijn, om geestelijke offeranden op te dragen die door Jezus Christus aangenaam zijn aan God.
6 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᏂᎬᏅ ᎪᏪᎵᎯ-ᎬᏂᏳᏉ ᏥᎲᎦ ᏌᏯᏂ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎤᏅᏏᏴ ᎠᏗ ᏅᏯ ᎠᏑᏰᏛ, ᎦᎸᏉᏗ, ᎠᎴ ᎩᎶ ᎾᏍᎩ ᎪᎯᏳᎲᏍᎨᏍᏗ ᎥᏝ ᎤᏕᎰᎯᏍᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
Daarom is er gezegd in de Schriftuur: zie Ik stel in Sion een opperhoeksteen, uitverkoren, kostbaar; en die op Hem vertrouwt zal geenszins beschaamd worden.
7 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏂᎯ ᎡᏦᎢᏳᎲᏍᎩ ᏥᎩ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎡᏂᏰᎸᎠ; ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ Ꮎ ᎾᏃᎯᏳᎲᏍᎬᎾ, ᎾᏍᎩ Ꮎ “ᏅᏯ ᏗᎾᏁᏍᎨᏍᎩ ᎤᏂᏲᎢᏎᎸᎯ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎤᏅᏏᏴ ᎠᏗ ᏄᎾᎵᏍᏓᏁᎸ;”
Voor ulieden dan die gelooft is de prijs. Maar voor de ongeloovigen is de steen, dien de bouwmeesters weggeworpen hebben, geworden tot een hoofdsteen des hoeks, en een steen des aanstoots en een rots der ergernis,
8 ᎠᎴ “ᏅᏯ ᎠᏓᎿᎭᏍᏆᎶᏍᏗᏍᎩ ᎠᎴ ᏅᏯ ᏗᏓᏙᏕᏍᏗᏍᎩ,” ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎧᏃᎮᏛ ᏥᏚᏂᎾᏍᏆᎶᏍᏗᎭ, ᎾᏃᎯᏳᎲᏍᎬᎾ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗᏱ ᎾᏍᏉ ᏥᏕᎨᏥᎧᏁᎢ.
die zich stooten aan het woord, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gesteld zijn.
9 ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎡᏣᏑᏰᏛ ᎢᏥᏠᏱ ᎨᏒᎢ, ᎢᏥᎬᏫᏳᎯ ᎠᏥᎸ-ᎢᏤᎶᎯ, ᎡᏥᎸᏉᏔᏅᎯ ᎢᏣᏓᏤᎵᏛ ᎨᏒᎢ, ᎤᏣᏘ ᏗᏣᎬᏩᎳᏅᎯ ᏴᏫ, ᎾᏍᎩ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᏨᏁᏗᏱ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ ᏧᎵᏏᎬᏫᏥᏯᏅᏛ, ᎤᏍᏆᏂᎪᏗᏳᏃ ᎢᎦ ᎦᎸᏌᏛ ᏫᏥᎧᏅᎯ;
Maar gijlieden zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een volk ten erfdeel, opdat gij de krachten zoudt verkondigen van Hem die u geroepen heeft uit duisternis tot zijn wonderbaar licht.
10 ᎾᏍᎩ ᎢᎸᎯᏳ ᏥᎨᏒ ᎢᏣᏓᏤᎵᏛ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏎᎢ, ᎪᎯᏍᎩᏂ ᏥᎩ ᎢᏣᏓᏤᎵᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏤᎵ ᏂᏣᎵᏍᏔᏅ; ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᎡᏥᏙᎵᏨᎯ ᏱᎨᏎᎢ, ᎪᎯᏍᎩᏂ ᏥᎩ ᎡᏥᏙᎵᏨᎯ.
Gij die eertijds Gods volk niet waart, doch nu Gods volk zijt, die geen barmhartigheid badt verkregen, maar nu barmhartigheid verkregen hebt.
11 ᎢᏨᎨᏳᎢ, ᎢᏨᏔᏲᏎᎭ, ᎾᏍᎩᏯ ᏂᎨᏥᎦᏔᎲᎾ ᎠᎴ ᎠᏁᏙᎯ ᎢᏳᎾᏛᏁᏗ ᏂᏣᏛᎦ, ᏗᏥᏲᎯ ᎤᏇᏓᎸ ᎤᎬᎥᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏓᏅᏙ ᏥᏓᏁᏓᎿᎭᏫᏯ.
Geliefden, ik vermaan u, als bijwoners en pelgrims, dat gij u onthoudt van de vleeschelijke lusten, die strijd voeren tegen de ziel,
12 ᎠᎴ ᎢᏣᎴᏂᏙᎲ ᎣᏍᏛ ᎨᏎᏍᏗ ᎠᏁᎲ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᎾ, ᎾᏍᎩ ᎨᏣᏡᏗᏍᎬ ᎤᏲ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᏥᎨᏦᏎᎭ, ᎾᏍᎩ ᎣᏍᏛ ᏕᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎬ ᏱᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏓ ᏯᏂᎸᏉᏓ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎾᎯᏳ ᎢᎦ ᏓᏩᏛᎯᎸᎭ.
en dat gij uw wandel betamelijk houdt onder de heidenen, opdat zij, in hetgeen zij van u kwaadspreken als van kwaaddoeners, uit de goede werken die zij opmerken, aan God de glorie geven mogen in den dag der bezoeking.
13 ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ, ᏕᏦᎯᏳᏎᏍᏗ ᎾᏂᎥ ᏴᏫ ᏗᎨᎦᏁᎶᏗ ᎨᏒᎢ — ᎾᏍᏉ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎨᏎᏍᏗ,
Onderwerpt u aan alle menschelijke ordening, om des Heeren wil, hetzij aan een koning als die de opperste macht heeft,
14 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎠᎾᎵᏍᏕᎵᏍᎩᏉ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᏂᏙᏓᏳᏅᏏᏛ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏥᎩᎵᏲᎢᏍᏙᏗᏱ ᎤᏲ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ, ᎠᎴ ᎨᏥᎸᏉᏙᏗᏱ ᎣᏍᏛ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ.
hetzij aan stadhouders als die gezonden zijn door hem tot straf der kwaaddoeners, doch tot lof dergenen die goed doen.
15 ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎯᎠ ᎣᏏᏳ ᎤᏰᎸᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᎾᏍᎩ ᎣᏏᏳ ᏕᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎡᎳᏪ ᏗᏨᏗᏱ ᎾᏂᎦᏔᎿᎭᎥᎾ ᎠᎴ ᎤᏂᏁᎫ ᏴᏫ.
Want zoo is het de wil van God, dat gij door goed te doen den mond stopt der onwetende en onverstandige menschen.
16 ᎾᏍᎩᏯ ᏂᏗᎨᏥᎾᏝᎥᎾ ᎢᏳᎾᏛᏁᏗ ᏂᏣᏛᏁᎮᏍᏗ, ᎥᏝᏍᏗ ᎠᏗᎾ ᏂᏕᏥᎾᏝᎥᎾ ᎨᏒ ᏱᏨᏗᏍᎨᏍᏗ ᏱᏧᏢᎥᏍᎨᏍᏗ ᎤᏲ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒᎢ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏍᎩᏂ ᏧᏅᏏᏓᏍᏗ ᎢᏳᎾᏛᏁᏗ ᏂᏣᏛᏁᎮᏍᏗ.
Als vrije menschen, maar toch de vrijheid niet gebruikende als een dekmantel der kwaadheid, maar als dienaars van God.
17 ᏕᏥᎸᏉᏕᏍᏗ ᎾᏂᎥᎢ; ᏕᏥᎨᏳᏎᏍᏗ ᎠᎾᎵᏅᏢᎢ; ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎡᏥᎾᏰᏍᎨᏍᏗ; ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎡᏥᎸᏉᏆᏍᏗ.
Eert allen, bemint de broederschap, vreest God, eert den koning.
18 ᏤᏥᎾᏝᎢ, ᏕᏦᎯᏳᏎᏍᏗ ᏗᎨᏥᎾᏝᎢ ᎤᎶᏘ ᎦᎾᏰᎯᏍᏗ ᎢᏨᏗᏍᎨᏍᏗ; ᎥᏞᏍᏗ ᎠᏃᏍᏛ ᎠᎴ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᎤᏅᏒ ᏱᏗᏦᎯᏳᏎᏍᏗ, ᎾᏍᏉᏍᎩᏂ ᎤᏂᎾᎸᏣᏘ.
Gij dienstknechten, zijt in alle eerbiedigheid onderdanig aan uw meesters, niet alleen aan de goeden en vriendelijken, maar ook aan de verkeerden.
19 ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎯᎠ ᎦᎸᏉᏗᏳ, ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏓᏅᏛ ᎤᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒ ᏱᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎬᏂᏗᏳ ᏱᎩ ᎠᎩᎵᏲᎬᎢ, ᏂᏚᏳᎪᏛᎾ ᎠᏥᎩᎵᏲᎢᏍᏗᏍᎬᎢ.
Want dat is Gode aangenaam, als iemand om der konsciëntie wil voor God kwellingen verdraagt, ten onrechte lijdende.
20 ᎦᏙᎨᏃ ᎦᎸᏉᏙᏗ ᏂᎦᎵᏍᏗᎭ, ᎢᏳᏃ ᎤᏣᏘᏂ ᏂᏣᏛᏁᎸ ᎢᏥᏍᏛᏗᏍᎨᏍᏗ ᎡᏥᎵᎥᏂᎮᏍᏗ ᎢᏨᏂᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ; ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎣᏍᏛ ᏂᏣᏛᏁᎮᏍᏗ ᎠᎴ ᎢᏥᎩᎵᏲᎨᏍᏗ ᎢᏨᏂᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎣᏍᏛ ᎠᏰᎵ ᎨᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏓᏅᏖᏍᎬᎢ.
Want wat lof is het als gij verdraagt indien gij zondigt en dan met vuisten geslagen wordt? Maar als gij verdraagt indien gij goed doet en dan lijdt, dat is aangenaam voor God.
21 ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗᏱ ᎡᏥᏯᏅᏛ; ᎦᎶᏁᏛᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᎢᎩᎩᎵᏲᏤᎴᎢ, ᎠᎴ ᎢᎩᎯᏰᎴ ᏗᎩᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏪᏙᎸ ᏗᏥᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗᏱ.
Want daartoe zijt gij geroepen, omdat ook Christus voor u geleden heeft, u een voorbeeld nalatende, opdat gij zijn voetstappen zoudt navolgen;
22 ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᏳᏍᎦᏅᏤᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᎦᎶᏄᎮᏛ ᏯᏥᏩᏛᎡᎴ ᎠᎰᎵ;
die geen zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in zijn mond gevonden;
23 ᎾᏍᎩ ᎦᏰᏥᏐᏢᏔᏅ, ᎥᏝ ᏳᏞᏤ ᏱᎬᏩᏓᏐᏢᏔᏁᎢ; ᎤᎩᎵᏲᏨᏃ ᎥᏝ ᏳᏁᏤᎢ; ᏚᏓᏲᎯᏎᎴᏉᏍᎩᏂ ᎾᏍᎩ ᏚᏳᎪᏛ ᏗᎫᎪᏓᏁᎯ.
die als Hij gescholden werd niet wederschold, en als Hem lijden aangedaan werd niet dreigde, maar Hij gaf zich over aan den rechtvaardigen Rechter;
24 ᎾᏍᎩ ᎤᏩᏒ ᎨᏒ ᎤᎩᏎ ᎢᏗᏍᎦᎾᎯᏳ ᎨᏒ ᎤᏩᏒ ᎠᏰᎸ ᏡᎬ ᏧᎩᎵᏲᏤᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏗᎩᏲᎱᏒᎯ ᎨᏒ ᎠᏍᎦᏅᎢᏍᏗ ᎨᏒ ᎢᏗᏢ, ᏗᏛᏃᏛ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᏚᏳᎪᏛ ᎢᏗᏢ ᎨᏒᎢ; ᎾᏍᎩ ᎠᏥᎵᎥᏂᎸᎢ ᎢᏣᏗᏫᏍᏗᎭ.
die zelf onze zonden gedragen heeftin zijn lichaam op het kruis, opdat wij, der zonden afgestorven zijnde, voor de rechtvaardigheid zouden leven, door wiens striemen gij genezen zijt.
25 ᏂᎯᏰᏃ ᎠᏫ ᎤᎾᎴᏲᎥᎯ ᎾᏍᎩᏯ ᎨᏎᎢ; ᎪᎯᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᎢᏣᏨᏒ ᎡᏥᎷᏤᎸ ᎠᏫ-ᏗᎦᏘᏯ ᎠᎴ ᏗᏣᏓᏅᏙ ᏗᎦᏘᏯ.
Want gij waart als dolende schapen, maar gij zijt nu wedergekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen.

< ᏈᏓ ᎢᎬᏱᏱ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 2 >