2 Mosebok 23

1 Far ikkje med ljugardrøs! Slå ikkje lag med den som hev ei rang sak, so du vitnar med honom og hjelper uretten.

Gij zult geen vals gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddeloze, om een getuige tot geweld te zijn.

2 Fylg ikkje flokken i det som vondt er! Tala ikkje soleis på tinget at du hallar etter hopen og rengjer retten!

Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen.

3 Um det so er ein arming, so skal du’kje snilda på saki hans.

Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak.

4 Når du finn ein ukse eller eit asen som hev vildra seg burt, og som uvenen din eig, so skal du hava deim attende til honom!

Wanneer gij uws vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen.

5 Når du ser at asnet åt uvenen din hev sige under kløvi, so må du’kje tenkja på å ganga ifrå honom; du lyt hjelpa honom å løysa kløvi!

Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten.

6 Reng ikkje retten for fatigfolk på tinget!

Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak.

7 Haldt deg burte frå alle lygnarsaker, so du ikkje vert skuld i at ein saklaus og rettferdig mann let livet! For den som er skuldig, dømer ikkje eg fri.

Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal den goddeloze niet rechtvaardigen.

8 Tak ikkje mutor! For mutorne synskverver deim som ser klårt, og rengjer saki for dei som hev rett.

Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der rechtvaardigen.

9 Far ikkje hardt med dei framande! For de veit korleis det er å kjenna seg framand; de var sjølve framande i Egyptarlandet.

Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.

10 Seks år skal du så til jordi di, og hausta det ho ber;

Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en deszelfs inkomst verzamelen;

11 men det sjuande skal du lata henne liggja og kvila, so dei fatige i landet kann finna noko å liva av, og det som dei leiver, må villdyri eta; sameleis skal du gjera med vingarden din og oljetrei.

Maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen laten, dat de armen uws volks mogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard, en met uw olijfbomen.

12 Seks dagar lyt du gjera arbeidet ditt; men den sjuande dagen skal du halda heilag, so uksen din og asnet ditt kann hava ro, og tenaren din og den framande mannen fær kvila seg.

Zes dagen zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

13 Alt det eg hev sagt ifrå um, lyt de vara dykk for! Nokon annan gud må de ikkje nemna! Slikt må du aldri taka på tunga!

In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden!

14 Tri gonger um året skal du halda høgtid for meg.

Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden.

15 Fyrst er det søtebrødhelgi; då skal du i sju dagar eta søtt brød, soleis som eg hev sagt deg, på den tid eg hev sett, i aksmånaden; for då tok du ut frå Egyptarland. Og ingen må visa seg tomhendt for augo mine.

Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb), ter bestemder tijd in de maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen.

16 So er det skurdhelgi, når du skjer fyrstegrøda av det du sådde på åkeren, og so hausthelgi, når året er ute, og du samlar i hus det du hev avla på marki.

En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben.

17 Tri vendor um året skal alle karmennerne dykkar møta for Drotten, for Herren.

Drie malen des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren HEEREN verschijnen.

18 Du skal ikkje bera fram blodet av offerdyri mine i hop med brød som er syrt, og feittet av høgtidsofferet mitt må ikkje verta liggjande natti yver, til morgons.

Gij zult het bloed Mijns offers met geen gedesemde broden offeren; ook zal het vette Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten.

19 Det aller fyrste av grøda på marki di skal du bera til huset åt Herren, din Gud. Du skal ikkje sjoda kidet i mjølka åt mor si.

De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

20 Sjå no sender eg ein engel framfyre deg; han skal vara deg på vegen, og fylgja deg fram til den staden som eg hev etla deg.

Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb.

21 Tak deg i vare for honom, og lyd etter ordi hans! Set dykk ikkje upp imot honom! For han vil ikkje tola broti dykkar; i honom er eg sjølv.

Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem.

22 Men lyder du so sant etter ordi hans og gjer alt det eg segjer, so skal eg hata deim som hatar deg, og trengja deim som trengjer deg.

Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn.

23 For min engel min skal ganga fyre deg, og fylgja deg fram til amoritarne og hetitarne og perizitarne og kananitarne og hevitarne og jebusitarne, og eg vil øyda deim ut.

Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot de Amorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaanieten, Hevieten, en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen.

24 Du skal ikkje tena og ikkje tilbeda gudarne deira! Du skal ikkje gjera som dei gjer, men du skal riva ned avgudarne og slå sund minnesteinarne deira.

Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun opgerichte beelden ganselijk vermorzelen.

25 De skal tena Herren, dykkar Gud! Då skal han signa både brødet og vatnet for deg, og sott og sykja skal eg venda frå deg.

En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren.

26 Det skal ikkje finnast kvende i landet ditt som fer ille eller ikkje er barnkjømd. Du skal få liva alderen ut.

Er zal geen misdrachtige, noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwer dagen vervullen.

27 Fælska for meg skal eg senda fyre deg; alle dei folki du kjem til, skal eg forvilla; eg skal laga det so at alle fiendarne dine syner deg ryggen.

Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uw vijanden u den nek toekeren.

28 Ein kvefsesvarm vil eg senda fyre deg; den skal støkkja burt både hevitar og kananitar og hetitar.

Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaanieten en de Hethieten.

29 Eg vil ikkje driva deim ut på eitt år; for då kunde landet øydast, og villdyri verta for mange for deg.

Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde.

30 Smått um senn vil eg jaga deim ut for deg, til dess du veks til, og tek landet i eige.

Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.

31 Og riket ditt det skal rekka frå Sevsjøen til Filistarhavet, og frå Øydemarki til Storelvi. So gjev eg no i henderne dykkar deim som bur og byggjer i landet, og du skal driva dei ut.

En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in uw hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot.

32 Aldri må du gjera noko samband med deim eller gudarne deira.

Gij zult met hen, noch met hun goden, een verbond maken.

33 Dei må ikkje bu i landet ditt; for då kunde dei lokka deg til å synda mot meg, og tenar du gudarne deira, so vert det deg til ei snara.»»

Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.