< Malekha 8 >

1 Mu manchuva ago, khwale nu lulundamano uluvakha, ulwale vovole ekhyahulya.
In die dagen, toen er weer een grote schare bijeen was, en deze niet te eten had, riep Hij zijn leerlingen, en zeide tot hen:
2 Yiisu akhavelanga avakhongi va mwene nu khuvavula, “Nikholokolela ekhesa ululundamano ulu, vandelile ukhuva nune amanchuva gadatu na valevovole ekhyahulya.
Ik heb medelijden met de schare; want reeds drie dagen zijn ze bij Mij, en ze hebben niets te eten.
3 Ningavavule vagodokhe mumbunchenge uvwa vene khetalya viwesya ukhunchiliha mu njela ne njala. Avange vakhomile khuvutali.”
Zo Ik ze hongerig naar huis laat gaan. zullen ze onderweg bezwijken; want sommigen van hen zijn van verre gekomen.
4 Avakhongi va mwene vakhamwanda, “Twikhavandahu emikate egya khuvigusya avanu ava apasitakhenu?”
Zijn leerlingen antwoordden Hem: Hoe zou men ze hier, in een woestijn, genoeg brood kunnen geven?
5 Akhavavuncha, “Mle ni vimenyu vilengi ifya mikate?” Vakhata, “Saba.”
Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Ze zeiden: Zeven.
6 Akhalulagela ululundamano lutame pasi. Akhatola emikati saba, akhansana Unguluve, nu khugemenyula. Akhava pa avakhongi va mwene vavekhe mu mbulongolo, avene vakhagevekha mbulongolo lwa lulundamano.
Toen beval Hij de schare, zich neer te zetten op de grond. Hij nam de zeven broden, sprak een dankzegging uit, brak ze, en gaf ze aan zijn leerlingen, om ze hun aan te bieden. En ze reikten ze uit aan het volk.
7 Vale ni somba indebe, vu esayile akhavalagela avakhongi va mwene vavagavele n anchope.
Ook hadden ze enkele visjes; Hij sprak er de zegen over uit, en beval ook deze aan te bieden.
8 Valile vakhakwilanila. Pwu vakhalundania ifimenyu ifisigile, ifitundu ifivakha saba.
Ze aten, en werden verzadigd; en ze zamelden de overgeschoten brokken bijeen: zeven korven vol.
9 Avanu vale elfu nne. Pwu akhavalekha vavuyage.
Er waren daar ongeveer vier duizend mannen. Toen liet Hij ze gaan.
10 Pwu akhingela mu mbwato na vakhongi va mwene, pwu vakhaluta ulunyikha ulwa Dalmanuta.
Onmiddellijk daarna ging Hij met zijn leerlingen in de boot, en begaf Hij zich naar de streek van Dalmanoeta.
11 Pwu avalongonchi vakhehuma khunchi nu khutengula ukhukanikhana nu mwene. Valekhunogwa avape ifikhwani ifikhomile khukyanya, valekhugela.
Nu kwamen de farizeën, en begonnen met Hem te twisten: ze eisten van Hem een teken uit de hemel, om Hem op de proef te stellen.
12 Akhenchofanja mu numbula eya mwene akhata, “Kheli ekhepapo ekhe khilonda ifikhwani? Nekhovavula uvulweli umwe, khesikhuli ekhehwani ekheyakheva khihumela khuhepapo ekhe.”
Hij zeide met een diepe zucht: Wat, eist dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: aan dit geslacht zal geen teken worden gegeven.
13 Pwu akhavalekhe, akhingela mu mbwato, akhahega ukhuluta emwambo eyenge.
Hij verliet ze, ging weer de boot in, en voer naar de overzijde terug.
14 Unsekhe ugwa avakhongi va mwene vasamilwe ukhugega emikati. vale vuvule emikate, vale ne khemenyu khemu mu mbwato.
Maar ze hadden vergeten brood mee te nemen, zodat ze niet meer dan één brood bij zich aan boord hadden.
15 Akhavavunga ukhuta, “Muvinchage mukho nu mwilolele nu uvuvivi uvwa valongonchi nu uvuvivi uvwa Herode.
Toen vermaande Hij hen, en zeide: Let op, en wacht u voor het zuurdeeg der farizeën en voor het zuurdeeg van Herodes!
16 Avakhongi vahenchofyanja vavo, “Ulwa khuva tulevuvule emukate.”
Ze redeneerden onder elkander, dat het was, omdat ze geen brood bij zich hadden.
17 U Yiisu akhalemanya ele, khuvavula, “Khehi mu khenchofanya ukhuta mule vuvule emikate? Bado samulomanyile? Samukhweliwa? Inumbula nchenyo nchivile nyebepe?
Jesus merkte het, en sprak tot hen: Wat bespreekt gij toch met elkander; dat gij geen brood hebt? Hebt gij nu nog geen verstand of begrip? Is uw hart soms verstokt?
18 Mle na mikho, samwilola? Mle ni mbulukhutu, samupolekha? Samukumbukha?
Gij hebt ogen, en toch ziet gij niet; oren, en toch hoort gij niet? Weet gij dan niet meer,
19 Vonegavinie emikate gekhano khuvanu elfu ikhano, mwatolile ifitundu filengi ifidegile ifimenyu ifyamikate?” Vakhamwanda, “Kumi na fivele.”
hoeveel korven vol brokken gij hebt verzameld, toen Ik de vijf broden brak voor vijf duizend man? Ze zeiden Hem: Twaalf.
20 “Ulwanagavinie emikate saba khu vanu elfu nne, mwatolile ifitundu filengi?”
En bij de zeven broden voor de vier duizend man, hoeveel manden met brokken hebt gij toen wel verzameld? Ze zeiden Hem: Zeven.
21 Vakhata, “Saba.” Akhavavula, “Samukhweliwa?”
En Hij sprak tot hen: En nòg begrijpt gij het niet?
22 Vakhincha khu Bethsaida. Avanu vavo vagegile khwa umunu uvesisola vakhansima u Yiisu amwibate.
Zo kwamen ze te Betsáida aan. Daar bracht en een blinde naar Hem toe, en verzocht Hem, dien aan te raken.
23 Yiisu akhamwibata umunu uvesilola, nu khundongolela khunchi khuhejiji. Vuabekhile amati pa mikho ga mwene nu khugolosya ifivokho fya mwene khu mwene, akhambuncha, “Vukhohevona khyohyoni?”
Hij vatte den blinde bij de hand, en leidde hem buiten het dorp; Hij deed speeksel op zijn ogen, legde Hem de handen op, en vroeg hem: Ziet ge iets?
24 Akhalola khu kyanya nu khuta, “Nikhuva vona avanu nde mibekhe egigenda.”
Hij begon te kijken, en sprak: Ik zie mensen: als bomen zie ik ze gaan.
25 Pwu akhagolosya amavokho ga mwene mu mikho ga mwene, omunu ola akhafungula amikho ga mwene, akhalola akhange, akhavona khela khenu khenonu.
Toen legde Hij opnieuw de handen op zijn ogen; en nu zag hij scherper. Hij was genezen, zodat hij alles duidelijk zag.
26 Yiisu akhandekha alote khumwene nu khumbula, “Usite ukhwingela mjini.”
Hij zond hem naar huis, en zeide: Ga het dorp zelfs niet in.
27 Yiisu akhahega navakhongi vamwene ukhuluta khu Kaisaria eya Filipi. Vuvalemunjela akhavavuncha avakhongi, “Avanu vita une nene veni?”
Daarna ging Jesus met zijn leerlingen naar de dorpen van Cesarea Filippi. Onderweg ondervroeg Hij zijn leerlingen, en zeide tot hen: Wien zeggen de mensen, dat Ik ben?
28 Vakhamwanda vakhata, “Yohani unyalwoncho. Avange vita vee, “Eliya' avange, 'Vita ulenyamalago.”
Ze zeiden Hem: Johannes de Doper; anderen: Elias; anderen weer: één der profeten.
29 Akhavavunda, “Umwe mwita one nene veni?” Peteli akhambula, “Uve ve Kristi.”
Nu vroeg Hij hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde Hem: Gij zijt de Christus.
30 Yiisu akhavavunga ukhuta vasite ukhumbula omunu imbombo incha mwene.
En Hij gebood hun ten strengste, hierover met niemand te spreken.
31 Pwu akhatengula ukhuvamanyisya ukhuta unswambe va Adamu yigatanchiwa khu mbombo inyingi, yibeliwa na valongonchi, na vatekhenchi avavaha, na avasimbi, na avanyalwidikho, vugasilile amanchuva gadatu alanchukha.
Toen begon Hij ze te onderrichten, dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden, en verworpen moest worden door de oudsten, opperpriesters en schriftgeleerden; dat Hij moest worden gedood, en na drie dagen zou verrijzen.
32 Aganchovile aga mu mbuvalafu. Pwu Peteli akhantola palukhanji akhatengula ukhumbencha.
Onbewimpeld sprak Hij er over. Petrus trok Hem ter zijde, en begon Hem tegen te spreken.
33 U Yiisu akhasyetukha khuhuvalola vakhongi va mwene pwu akhambencha u Peteli akhata, “Luta khunsana Setano! Sawilola imbombo incha Nguluve, wilola imbombo incha vanu.”
Maar Hij keerde zich om, zag zijn leerlingen aan, bestrafte Petrus, en sprak: Ga weg van Mij, satan! Want ge zijt niet bedacht op wat God wil, maar slechts op wat de mensen willen.
34 Pwu akhavelanga avalulundamano na vakhongi va mwene, nu khuvalola, “Inave khule munu inogwa ukhung'onga, ebele yoywa, atole ekhendamingani kya mwene, nu khung'onga.
Nu riep Hij de schare met zijn leerlingen bijeen, en sprak tot hen: Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen, en Mij volgen.
35 Ulwa khuva yeyoni uveinogwa ukhuvupokha uvwumi uvwa nwene alavuyancha, na yeyo ni uveyakheva ikhovoyancha uvwumi uvwa mwene khwa ajili yango na khulimenyu, alavopokha.
Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om Mij en om het Evangelie, zal het redden.
36 Yikhontanga khehi omunu, ukhukava ekhelunga kyoni, nu khukava ekhesara eya vwumi uwamwene?
Wat baat het den mens, zo hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel?
37 Omunu iwesye ukhuhomia khehi badala eya vwumi uvwa mwene?
Of wat zal een mens in ruil geven voor zijn ziel?
38 Yeyoni uveikhombonela isoni na mamenyu gangu mu khepapo ekhe ekya valigu, ne khepapo ekhya vanya mbivi, unswambe va Adamu yikhombolela isoni yakheva ikhwincha khu ludeva ulwa Dadaye nukhuvasukhiwa avavalanche.
Want wie zich schaamt over Mij en mijn woorden bij dit overspelig en zondig geslacht, over hem zal zich ook de Mensenzoon schamen, als Hij in de heerlijkheid van zijn Vader komt, te zamen met de heilige engelen.

< Malekha 8 >