< ガラテヤ人への手紙 4 >

1 第三項 律法の下には奴隷なれども、信仰によりては自由の身なり 然て我は言はん、世嗣は家督の主なりと雖も、小兒の間は奴隷と異なる事なく、
Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles;
2 父の定めたる時までは、後見人及び治産者の下に在り。
Maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader te voren gesteld.
3 斯の如く、我等も小兒の中は世の小學の下に事へつつありき。
Alzo wij ook, toen wij kinderen waren, zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld.
4 然れど満期の時至りて、神は御子を女より生りたるもの、律法の下に生りたるものとして遣はし給へり。
Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet;
5 是律法の下に在りし人々を贖ひ、我等をして子とせらるることを得しめ給はん為なり。
Opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.
6 斯て汝等が子たるによりて、神は、アバ、父よ、と叫び給へる御子の霊を、汝等の心に遣はし給へり。
En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader!
7 然れば最早奴隷に非ずして子たるなり、子たる上は又神によりて世嗣たるなり。
Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam van God door Christus.
8 彼時には汝等神を知らず、生來神たらざるものに事へて奴隷たりき。
Maar toen, als gij God niet kendet, diendet gij degenen, die van nature geen goden zijn;
9 然れど今は既に神を識り、而も亦神に識られたるに、如何ぞ再び弱く乏しき小學に返りて、更に之に事へんとはする。
En nu, als gij God kent, ja, veelmeer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?
10 汝等は日と月と季節と年とを守る。
Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, en jaren.
11 我汝等の為に氣遣ひ、或は汝等の中に働きし事の無益とならんことを恐る。
Ik vrees voor u, dat ik niet enigszins tevergeefs aan u gearbeid heb.
12 兄弟等よ、我も汝等の如くに成れば、希はくは汝等我が如くに成れ。汝等は曾て我を害せし事なし、
Weest gij als ik, want ook ik ben als gij; broeders, ik bid u; gij hebt mij geen ongelijk gedaan.
13 却て知れる如く、我が初め福音を汝等に述べし時、身體の虚弱を以てし、其身體汝等の試となれるを、
En gij weet, dat ik u door zwakheid des vleses het Evangelie de eerste maal verkondigd heb;
14 卑しむ事なく嫌ふ事もなくして、我を神の使の如く、キリスト、イエズスの如くにさへ承けたりき。
En mijn verzoeking, die in mijn vlees geschiedde, hebt gij niet veracht noch verfoeid; maar gij naamt mij aan als een engel Gods, ja, als Christus Jezus.
15 汝等の主張せし福何處にかある、我汝等の為に證明す、為し得べくんば汝等己が目をも抉りて我に與へしならん。
Welke was dan uw gelukachting? Want ik geef u getuigenis, dat gij, zo het mogelijk ware, uw ogen zoudt uitgegraven, en mij gegeven hebben.
16 然れば我汝等に眞を語りて汝等の敵となりたるか、
Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende?
17 彼人々は汝等の為に盡力すれども、是好意に非ず、己が為に盡力せしめんとて、汝等をして離れしめんと欲せるなり。
Zij ijveren niet recht over u; maar zij willen ons uitsluiten, opdat gij over hen zoudt ijveren.
18 絶えず善事に就きて盡力せらるるは宜きことながら、我が汝等の中に在る時のみにては足らざるなり。
Doch in het goede te allen tijd te ijveren is goed, en niet alleenlijk, als ik bij u tegenwoordig ben;
19 我が小子よ、汝等の中にキリストの形造られ給ふ迄は、我汝等の為に陣痛に遇へり。
Mijn kinderkens, die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge.
20 望むらくは汝等の中に在りて聲音を變へん事を、其は汝等に就きて當惑すればなり。
Doch ik wilde, dat ik nu tegenwoordig bij u ware, en mijn stem mocht veranderen; want ik ben in twijfel over u.
21 律法の下に在らんと欲する者よ、我に語れ、汝等律法を聞きし事なきか、
Zegt mij, gij, die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet?
22 蓋録して、アブラハムに二人の子ありしに、一人は奴隷の婦よりし、一人は自由の身なる婦よりせり、とあり。
Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, een uit de dienstmaagd, en een uit de vrije.
23 奴隷の婦の子は肉に從ひて生れしに、自由の身なる婦の子は約束によりて生れたり。
Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis;
24 是等の事の言はれしは前表にして、彼婦は兩約を斥す、一はシナイ山よりして子を奴隷に生む、之即ちアガルなり。
Hetwelk dingen zijn, die andere beduiding hebben; want deze zijn de twee verbonden; het ene van den berg Sina, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Agar;
25 蓋シナイ山はアラビアに在りて、今のエルザレムに當り、其子等と共に奴隷なり。
Want dit, namelijk Agar, is Sina, een berg in Arabie, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderen.
26 然れど上なるエルザレムは自由の身にして、之ぞ我等の母なる。
Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder.
27 蓋録して、「石女にして生まざる者よ、喜べ、産せざる者よ、聲を揚げて呼はれ、其は獨り殘されたる婦は、夫ある者よりも子多ければなり」、とあり。
Want er is geschreven: Wees vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij, die geen barensnood hebt, want de kinderen der eenzame zijn veel meer, dan dergene, die den man heeft.
28 兄弟等よ、我等はイザアクの如く約束の子なり、
Maar wij, broeders, zijn kinderen der belofte, als Izak was.
29 然て彼時肉によりて生れたりし者が、霊によれる者を迫害したりし如く、今も尚然るなり。
Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde dengene, die naar den Geest geboren was, alzo ook nu.
30 然れど聖書は何とか言へる、「奴隷の婦と其子とを遂払へ、其は奴隷の婦の子は自由の身なる婦の子と共に世嗣たるべからざればなり」、とあり。
Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije.
31 然れば兄弟等よ、我等は奴隷の婦の子に非ず、自由の身なる婦の子なり、キリストの我等を贖ひ給へるは自由の為なり。
Zo dan, broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije.

< ガラテヤ人への手紙 4 >