< Uluka 18 >

1 Ma buki we tize ta nyimo, abanga a birangara ko uya uganiya. Katti wa kuri inna dumo.
En Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet, en niet vertragen;
2 Innu gusa, “Anyumo nire nipin ure unu urusa tize ma zo meni biyau ba Aere ba dāā ma hiri anu in tice ani ce ba.
Zeggende: Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde, en geen mens ontzag.
3 Ure ukoro ma rani a nyimo ani pin ma ziki innu eze ahira a meme, unnu gusa, “Ben kim in kem in suri a tari ti nu ukara um.
En er was een zekere weduwe in dezelfde stad, en zij kwam tot hem, zeggende: Doe mij recht tegen mijn wederpartij.
4 A tiye joko ma zunusu ma benki meba, kamarka tiye cin magu nice nimeme, inda zom biyau ba Asere ba nannu hira anabu gu imum ba.
En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie;
5 Barki ukoro ugeme ma hum nipum.
Nochtans, omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd breke.
6 Asere magu, “kunna imum ige sa unu rusa itize ma buki.
En de Heere zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt.
7 A ana Asere mada ayen kadundere a hira anu zonka sa wa zin na so innu wui nan niye ba?
Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen?
8 Ma buka shi agi madi e in kadundere debe. anime ani, inka vana Asere ma aye, madi kem u inko iriba a ma nyanga?
Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal. Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?
9 Monno ma kuri mabuki tize tanyimo a ayesa wa inki iriban agi wa zi lau wa izi aye.
En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis:
10 Anu are wa ha udenge ASere abiringara, anu bezi urusa nan nu kabsa ukirfi.
Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden, de een was een Farizeer, en de ander een tollenaar.
11 Unu bezi ursa ma tonno in biringara anice nimeme, akari, anu imum ibur, anu tozoin na ney nani gu unu imum ibur, anutozo in na ney nani gu unu ukabsa ikirfi igeme.
De Farizeer, staande, bad dit bij zichzelven: O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de anderen mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar.
12 In kee in gam ure imum are kare ka tiya tiye sunare, in nyiza udukym anyimo ukirau vatimum sa ma kem.
Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles, wat ik bezit.
13 Senke unu kabsa ikirfi me, maa turi put, ma yeze aje a sere senke ma vavi nihenu ni meme, unnu gusa, Asere kunna ugogoni um una maa dini”.
En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig!
14 Ma gu imme, unun ugeme makuri a kura ameme lau, ma teki uroni me, barki vat unu uge sa ma yeze nice nimeme adi yeze me.
Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.
15 Anu me wa kuri wa e inna hana cincin, barki wa dari we, senke anu tarsa wa iri waa gwarika me.
En zij brachten ook de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zou aanraken; en de discipelen, dat ziende, bestraften dezelve.
16 Senke Yeso ma titi me, innu guna, cekini mu hana mu cincin wa e a hira am, kati ikarti weba akura Asere awe ani.
Maar Jezus riep dezelve kinderkens tot Zich, en zeide: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert hen niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.
17 Kadundere ma bukashi, unu yesa ma nyari me ukaba a kura Asere gu vana cingilin, madaa ribe a nyimo ba.
Voorwaar, zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen.
18 Ure unu ugomo ma iki me, u nyettike, indi wu aneni in kem urai wa Asere? (aiōnios g166)
En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beerven? (aiōnios g166)
19 Yeso magu imme, nyani utisam unu uriri? unu uriri mazoni senke Asere cas.
En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan Een, namelijk God.
20 Urusa udungurka me, kati utoti unni ney u uye ba, kati u huu uye, kati uwuzi nikari, kati u wu moco, wuza aka coo uwe me imum iriri.
Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder.
21 Ugomo ma gu, “Vat timumum me ma wuzi dati innu ti nyani tum.
En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan.
22 Sa Yeso maa kunna magu imme, imum ineisa wa dira. udi zizi vat imum sa uzin u nya anu dira, u kabi ya zesere, u e u tarsim.
Doch Jezus, dit horende, zeide tot hem: Nog een ding ontbreekt u; verkoop alles, wat gij hebt, en deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij.
23 Senke sa ugomo ma kunna timumun me, ma kunna iriba kang, barki ikirfi imeme.
Maar als hij dit hoorde, werd hij geheel droevig; want hij was zeer rijk.
24 unnu ira umeme maa kunna iriba, magu, a ikunna. Unnu ikirfi maribe akura Asere.
Jezus nu, ziende, dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan!
25 me inna banga ba U Pakumi uribe anyimo anije ni alira, unnu guna una kirfi ma ribe Akura Asere.
Want het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.
26 kunna wagu, “Ani aveni madi suburka?”
En die dit hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden?
27 makabirka, imum sa idaa hem anu ba idi hem a hira Asere.
En Hij zeide: De dingen, die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God.
28 magu, “Ba, ta ceki tirunga tiru vat ti tarsa we?”
En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd.
29 magu in weh, kadundere maguna si, daki uye sa ma ceki akura ameme, uney, a henu nan aka coo, nan na hana, barki akuru Asere,
En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg ulieden, dat er niemand is, die verlaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen, om het Koninkrijk Gods;
30 madaa kaba ige sa iteki uneh nannu uney u eze, urai wa Asere. (aiōn g165, aiōnios g166)
Die niet zal veelvoudig weder ontvangen in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. (aiōn g165, aiōnios g166)
31 ma ori anu tarsa a hira ameme, magu in we ira, ti haza urshalima, vat unyettike wa na kadura me abanga vana unubu idi Ngwinca.
En Hij nam de twaalven bij Zich, en zeide tot hen: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten.
32 nya me atari alumai, Wadi Wuzi me nieru, wa nya me mu ih wa wu me tobi.
Want Hij zal den heidenen overgeleverd worden, en Hij zal bespot worden, en smadelijk behandeld worden, en bespogen worden.
33 wa maari utira ume, we hu me, rono utaru ma hiri.
En Hem gegeseld hebbende, zullen zij Hem doden; en ten derden dage zal Hij wederopstaan.
34 rusi timumum ba, a hunze Wen, daa wa rusi ba imum sa abuki ba.
En zij verstonden geen van deze dingen; en dit woord was voor hen verborgen, en zij verstonden niet, hetgeen gezegd werd.
35 Yeso ma eh mamu nan uyeriko, ure urubo ma ciki upuru una unnu nyara.
En het geschiedde, als Hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende.
36 ma kunna nigoh nanu wa aaki, ma iki,
En deze, horende de schare voorbijgaan, vraagde, wat dat ware.
37 izi?” Wa gu imme, Yeso u Nazeret ma aka.
En zij boodschapten hem, dat Jezus de Nazarener voorbijging.
38 Me ma Yeze nigwiran, magu, “Yeso, vana u Dauda, kuma ngogoni um”.
En hij riep, zeggende: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!
39 Sa wa haaki aje wa gwangirka urobo me, wa gu 'imme ma ingara tik. Senke ma ru aje innu hunu kang, Vana U Dauda! Kunna ugogoni um”.
En die voorbijgingen, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Zone Davids, ontferm U mijner!
40 Yesu ma tonno dang ma dungurka a eh innu nu me a hira a meme.
En Jezus, stilstaande, beval, dat men denzelven tot Hem brengen zou; en als hij nabij Hem gekomen was, vraagde Hij hem,
41 U nyara u wu we?” Magu, “Una kura, in nyara in hiri a hira?”
Zeggende: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En hij zeide: Heere! dat ik ziende mag worden.
42 Ma gu imme, kaba uhira, u inko iriba uwe me wa nya we ni huma.
En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden.
43 Me maa huma, matarsi me, unnu nonzo Asere. Anu vat sa wa iri, wa nonzo Asere.
En terstond werd hij ziende, en volgde Hem, God verheerlijkende. En al het volk, dat ziende, gaf Gode lof.

< Uluka 18 >