< Κριταί 20 >

1 καὶ ἐξῆλθον πάντες οἱ υἱοὶ Ισραηλ καὶ ἐξεκκλησιάσθη ἡ συναγωγὴ ὡς ἀνὴρ εἷς ἀπὸ Δαν καὶ ἕως Βηρσαβεε καὶ γῆ τοῦ Γαλααδ πρὸς κύριον εἰς Μασσηφα
Toen togen alle kinderen Israels uit, en de vergadering verzamelde zich, als een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa.
2 καὶ ἐστάθησαν κατὰ πρόσωπον κυρίου πᾶσαι αἱ φυλαὶ τοῦ Ισραηλ ἐν ἐκκλησίᾳ τοῦ λαοῦ τοῦ θεοῦ τετρακόσιαι χιλιάδες ἀνδρῶν πεζῶν ἕλκοντες ῥομφαίαν
En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen van Israel in de vergadering van het volk Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
3 καὶ ἤκουσαν οἱ υἱοὶ Βενιαμιν ὅτι ἀνέβησαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ εἰς Μασσηφα καὶ ἐλθόντες εἶπαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ λαλήσατε ποῦ ἐγένετο ἡ πονηρία αὕτη
(De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israels opgetogen naar Mizpa.) En de kinderen Israels zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?
4 καὶ ἀπεκρίθη ὁ ἀνὴρ ὁ Λευίτης ὁ ἀνὴρ τῆς γυναικὸς τῆς φονευθείσης καὶ εἶπεν εἰς Γαβαα τῆς Βενιαμιν ἦλθον ἐγὼ καὶ ἡ παλλακή μου τοῦ αὐλισθῆναι
Toen antwoordde de Levietische man, de man van de vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea, dewelke Benjamins is, om te vernachten.
5 καὶ ἀνέστησαν ἐπ’ ἐμὲ οἱ ἄνδρες τῆς Γαβαα καὶ ἐκύκλωσαν ἐπ’ ἐμὲ ἐπὶ τὴν οἰκίαν νυκτός ἐμὲ ἠθέλησαν φονεῦσαι καὶ τὴν παλλακήν μου ἐταπείνωσαν καὶ ἀπέθανεν
En de burgers van Gibea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.
6 καὶ ἐκράτησα τὴν παλλακήν μου καὶ ἐμέλισα αὐτὴν καὶ ἀπέστειλα ἐν παντὶ ὁρίῳ κληρονομίας υἱῶν Ισραηλ ὅτι ἐποίησαν ζεμα καὶ ἀπόπτωμα ἐν Ισραηλ
Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het ganse land der erfenis van Israel, omdat zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israel gedaan hadden.
7 ἰδοὺ πάντες ὑμεῖς υἱοὶ Ισραηλ δότε ἑαυτοῖς λόγον καὶ βουλὴν ἐκεῖ
Ziet, gij allen zijt kinderen Israels, geeft hier voor ulieden woord en raad!
8 καὶ ἀνέστη πᾶς ὁ λαὸς ὡς ἀνὴρ εἷς λέγοντες οὐκ ἀπελευσόμεθα ἀνὴρ εἰς σκήνωμα αὐτοῦ καὶ οὐκ ἐπιστρέψομεν ἀνὴρ εἰς οἶκον αὐτοῦ
Toen maakte zich al het volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een ieder naar zijn tent, noch wijken, een ieder naar zijn huis.
9 καὶ νῦν τοῦτο τὸ ῥῆμα ὃ ποιηθήσεται τῇ Γαβαα ἀναβησόμεθα ἐπ’ αὐτὴν ἐν κλήρῳ
Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea zullen doen: tegen haar bij het lot!
10 πλὴν λημψόμεθα δέκα ἄνδρας τοῖς ἑκατὸν εἰς πάσας φυλὰς Ισραηλ καὶ ἑκατὸν τοῖς χιλίοις καὶ χιλίους τοῖς μυρίοις λαβεῖν ἐπισιτισμὸν τοῦ ποιῆσαι ἐλθεῖν αὐτοὺς εἰς Γαβαα Βενιαμιν ποιῆσαι αὐτῇ κατὰ πᾶν τὸ ἀπόπτωμα ὃ ἐποίησεν ἐν Ισραηλ
En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israels, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij, komende te Gibea-Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid, die zij in Israel gedaan heeft.
11 καὶ συνήχθη πᾶς ἀνὴρ Ισραηλ εἰς τὴν πόλιν ὡς ἀνὴρ εἷς
Alzo werden alle mannen van Israel verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man.
12 καὶ ἀπέστειλαν αἱ φυλαὶ Ισραηλ ἄνδρας ἐν πάσῃ φυλῇ Βενιαμιν λέγοντες τίς ἡ πονηρία αὕτη ἡ γενομένη ἐν ὑμῖν
En de stammen van Israel zonden mannen door den gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?
13 καὶ νῦν δότε τοὺς ἄνδρας υἱοὺς παρανόμων τοὺς ἐν Γαβαα καὶ θανατώσομεν αὐτοὺς καὶ ἐκκαθαριοῦμεν πονηρίαν ἀπὸ Ισραηλ καὶ οὐκ εὐδόκησαν οἱ υἱοὶ Βενιαμιν ἀκοῦσαι τῆς φωνῆς τῶν ἀδελφῶν αὐτῶν υἱῶν Ισραηλ
Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit Israel wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israels.
14 καὶ συνήχθησαν οἱ υἱοὶ Βενιαμιν ἀπὸ τῶν πόλεων αὐτῶν εἰς Γαβαα ἐξελθεῖν εἰς παράταξιν πρὸς υἱοὺς Ισραηλ
Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israels.
15 καὶ ἐπεσκέπησαν οἱ υἱοὶ Βενιαμιν ἐν τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ ἀπὸ τῶν πόλεων εἴκοσι τρεῖς χιλιάδες ἀνὴρ ἕλκων ῥομφαίαν ἐκτὸς τῶν οἰκούντων τὴν Γαβαα οἳ ἐπεσκέπησαν ἑπτακόσιοι ἄνδρες ἐκλεκτοὶ
En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gibea geteld werden, zevenhonderd uitgelezene mannen.
16 ἐκ παντὸς λαοῦ ἀμφοτεροδέξιοι πάντες οὗτοι σφενδονῆται ἐν λίθοις πρὸς τρίχα καὶ οὐκ ἐξαμαρτάνοντες
Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezene mannen, welke links waren; deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste.
17 καὶ ἀνὴρ Ισραηλ ἐπεσκέπησαν ἐκτὸς τοῦ Βενιαμιν τετρακόσιαι χιλιάδες ἀνδρῶν ἑλκόντων ῥομφαίαν πάντες οὗτοι ἄνδρες παρατάξεως
En de mannen van Israel werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderd duizend mannen, die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog.
18 καὶ ἀνέστησαν καὶ ἀνέβησαν εἰς Βαιθηλ καὶ ἠρώτησαν ἐν τῷ θεῷ καὶ εἶπαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ τίς ἀναβήσεται ἡμῖν ἐν ἀρχῇ εἰς παράταξιν πρὸς υἱοὺς Βενιαμιν καὶ εἶπεν κύριος Ιουδας ἐν ἀρχῇ ἀναβήσεται ἀφηγούμενος
En de kinderen Israels maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst.
19 καὶ ἀνέστησαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ τὸ πρωὶ καὶ παρενέβαλον ἐπὶ Γαβαα
Alzo maakten zich de kinderen Israels in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea.
20 καὶ ἐξῆλθον πᾶς ἀνὴρ Ισραηλ εἰς παράταξιν πρὸς Βενιαμιν καὶ συνῆψαν αὐτοῖς ἐπὶ Γαβαα
En de mannen van Israel togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israels den strijd tegen hen bij Gibea.
21 καὶ ἐξῆλθον οἱ υἱοὶ Βενιαμιν ἀπὸ τῆς Γαβαα καὶ διέφθειραν ἐν Ισραηλ ἐν τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ δύο καὶ εἴκοσι χιλιάδας ἀνδρῶν ἐπὶ τὴν γῆν
Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gibea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israel twee en twintig duizend man.
22 καὶ ἐνίσχυσαν ἀνὴρ Ισραηλ καὶ προσέθηκαν συνάψαι παράταξιν ἐν τῷ τόπῳ ὅπου συνῆψαν ἐν τῇ ἡμέρᾳ τῇ πρώτῃ
Doch het volk versterkte zich, te weten de mannen van Israel, en zij beschikten den strijd wederom ter plaatse, waar zij dien des vorigen daags geschikt hadden.
23 καὶ ἀνέβησαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ καὶ ἔκλαυσαν ἐνώπιον κυρίου ἕως ἑσπέρας καὶ ἠρώτησαν ἐν κυρίῳ λέγοντες εἰ προσθῶμεν ἐγγίσαι εἰς παράταξιν πρὸς υἱοὺς Βενιαμιν ἀδελφοὺς ἡμῶν καὶ εἶπεν κύριος ἀνάβητε πρὸς αὐτούς
En de kinderen Israels togen op, en weenden voor het aangezicht des HEEREN tot op den avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op.
24 καὶ προσῆλθον οἱ υἱοὶ Ισραηλ πρὸς υἱοὺς Βενιαμιν ἐν τῇ ἡμέρᾳ τῇ δευτέρᾳ
Zo naderden de kinderen Israels tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags.
25 καὶ ἐξῆλθον οἱ υἱοὶ Βενιαμιν εἰς συνάντησιν αὐτοῖς ἀπὸ τῆς Γαβαα ἐν τῇ ἡμέρᾳ τῇ δευτέρᾳ καὶ διέφθειραν ἀπὸ υἱῶν Ισραηλ ἔτι ὀκτωκαίδεκα χιλιάδας ἀνδρῶν ἐπὶ τὴν γῆν πάντες οὗτοι ἕλκοντες ῥομφαίαν
En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gibea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israels nog achttien duizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit.
26 καὶ ἀνέβησαν πάντες οἱ υἱοὶ Ισραηλ καὶ πᾶς ὁ λαὸς καὶ ἦλθον εἰς Βαιθηλ καὶ ἔκλαυσαν καὶ ἐκάθισαν ἐκεῖ ἐνώπιον κυρίου καὶ ἐνήστευσαν ἐν τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ ἕως ἑσπέρας καὶ ἀνήνεγκαν ὁλοκαυτώσεις καὶ τελείας ἐνώπιον κυρίου
Toen togen alle kinderen Israels en al het volk op, en kwamen ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN, en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des HEEREN.
27 ὅτι ἐκεῖ κιβωτὸς διαθήκης κυρίου τοῦ θεοῦ
En de kinderen Israels vraagden den HEERE, want aldaar was de ark des verbonds van God in die dagen.
28 καὶ Φινεες υἱὸς Ελεαζαρ υἱοῦ Ααρων παρεστηκὼς ἐνώπιον αὐτῆς ἐν ταῖς ἡμέραις ἐκείναις καὶ ἐπηρώτησαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ ἐν κυρίῳ λέγοντες εἰ προσθῶμεν ἔτι ἐξελθεῖν εἰς παράταξιν πρὸς υἱοὺς Βενιαμιν ἀδελφοὺς ἡμῶν ἢ ἐπίσχωμεν καὶ εἶπεν κύριος ἀνάβητε ὅτι αὔριον δώσω αὐτοὺς εἰς τὰς χεῖρας ὑμῶν
En Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, stond voor Zijn aangezicht, in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
29 καὶ ἔθηκαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ ἔνεδρα τῇ Γαβαα κύκλῳ
Toen bestelde Israel achterlagen op Gibea rondom.
30 καὶ ἀνέβησαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ πρὸς υἱοὺς Βενιαμιν ἐν τῇ ἡμέρᾳ τῇ τρίτῃ καὶ συνῆψαν πρὸς τὴν Γαβαα ὡς ἅπαξ καὶ ἅπαξ
En de kinderen Israels togen op, aan den derden dag, tegen de kinderen van Benjamin; en zij schikten den strijd op Gibea, als op de andere malen.
31 καὶ ἐξῆλθον οἱ υἱοὶ Βενιαμιν εἰς συνάντησιν τοῦ λαοῦ καὶ ἐξεκενώθησαν τῆς πόλεως καὶ ἤρξαντο πατάσσειν ἀπὸ τοῦ λαοῦ τραυματίας ὡς ἅπαξ καὶ ἅπαξ ἐν ταῖς ὁδοῖς ἥ ἐστιν μία ἀναβαίνουσα εἰς Βαιθηλ καὶ μία εἰς Γαβαα ἐν ἀγρῷ ὡς τριάκοντα ἄνδρας ἐν Ισραηλ
Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk, en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de een opgaat naar het huis Gods, en de ander naar Gibea, in het veld, omtrent dertig man van Israel.
32 καὶ εἶπαν οἱ υἱοὶ Βενιαμιν πίπτουσιν ἐνώπιον ἡμῶν ὡς τὸ πρῶτον καὶ οἱ υἱοὶ Ισραηλ εἶπον φύγωμεν καὶ ἐκκενώσωμεν αὐτοὺς ἀπὸ τῆς πόλεως εἰς τὰς ὁδούς καὶ ἐποίησαν οὕτως
Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, als te voren; maar de kinderen Israels zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar de straten.
33 καὶ πᾶς ἀνὴρ ἀνέστη ἐκ τοῦ τόπου αὐτοῦ καὶ συνῆψαν ἐν Βααλθαμαρ καὶ τὸ ἔνεδρον Ισραηλ ἐπήρχετο ἐκ τοῦ τόπου αὐτοῦ ἀπὸ Μααραγαβε
Toen maakten zich alle mannen van Israel op uit hun plaatsen, en schikten den strijd te Baal-Thamar; ook brak Israels achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting van Gibea.
34 καὶ ἦλθον ἐξ ἐναντίας Γαβαα δέκα χιλιάδες ἀνδρῶν ἐκλεκτῶν ἐκ παντὸς Ισραηλ καὶ παράταξις βαρεῖα καὶ αὐτοὶ οὐκ ἔγνωσαν ὅτι φθάνει ἐπ’ αὐτοὺς ἡ κακία
En tien duizend uitgelezen mannen van gans Israel kwamen van tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet, dat het kwaad hen treffen zou.
35 καὶ ἐπάταξεν κύριος τὸν Βενιαμιν ἐνώπιον υἱῶν Ισραηλ καὶ διέφθειραν οἱ υἱοὶ Ισραηλ ἐκ τοῦ Βενιαμιν ἐν τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ εἴκοσι καὶ πέντε χιλιάδας καὶ ἑκατὸν ἄνδρας πάντες οὗτοι εἷλκον ῥομφαίαν
Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israels aangezicht; dat de kinderen Israels op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit.
36 καὶ εἶδον οἱ υἱοὶ Βενιαμιν ὅτι ἐπλήγησαν καὶ ἔδωκεν ἀνὴρ Ισραηλ τόπον τῷ Βενιαμιν ὅτι ἤλπισαν πρὸς τὸ ἔνεδρον ὃ ἔθηκαν ἐπὶ τὴν Γαβαα
En de kinderen van Benjamin zagen, dat zij geslagen waren; want de mannen van Israel gaven den Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage, die zij tegen Gibea gesteld hadden.
37 καὶ ἐν τῷ αὐτοὺς ὑποχωρῆσαι καὶ τὸ ἔνεδρον ἐκινήθη καὶ ἐξέτειναν ἐπὶ τὴν Γαβαα καὶ ἐξεχύθη τὸ ἔνεδρον καὶ ἐπάταξαν τὴν πόλιν ἐν στόματι ῥομφαίας
En de achterlage haastte, en brak voorwaarts naar Gibea toe; ja, de achterlage trok recht door, en sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards.
38 καὶ σημεῖον ἦν τοῖς υἱοῖς Ισραηλ μετὰ τοῦ ἐνέδρου τῆς μάχης ἀνενέγκαι αὐτοὺς σύσσημον καπνοῦ ἀπὸ τῆς πόλεως
En de mannen van Israel hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan.
39 καὶ εἶδον οἱ υἱοὶ Ισραηλ ὅτι προκατελάβετο τὸ ἔνεδρον τὴν Γαβαα καὶ ἔστησαν ἐν τῇ παρατάξει καὶ Βενιαμιν ἤρξατο πατάσσειν τραυματίας ἐν ἀνδράσιν Ισραηλ ὡς τριάκοντα ἄνδρας ὅτι εἶπαν πάλιν πτώσει πίπτουσιν ἐνώπιον ἡμῶν ὡς ἡ παράταξις ἡ πρώτη
Zo keerden zich de mannen van Israel om in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken van de mannen van Israel omtrent dertig man; want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezicht geslagen, als in den vorigen strijd.
40 καὶ τὸ σύσσημον ἀνέβη ἐπὶ πλεῖον ἐπὶ τῆς πόλεως ὡς στῦλος καπνοῦ καὶ ἐπέβλεψεν Βενιαμιν ὀπίσω αὐτοῦ καὶ ἰδοὺ ἀνέβη ἡ συντέλεια τῆς πόλεως ἕως οὐρανοῦ
Toen begon de verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, ziet, zo ging de brand der stad op naar den hemel.
41 καὶ ἀνὴρ Ισραηλ ἐπέστρεψεν καὶ ἔσπευσαν ἄνδρες Βενιαμιν ὅτι εἶδον ὅτι συνήντησεν ἐπ’ αὐτοὺς ἡ πονηρία
En de mannen van Israel keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou.
42 καὶ ἐπέβλεψαν ἐνώπιον υἱῶν Ισραηλ εἰς ὁδὸν τῆς ἐρήμου καὶ ἔφυγον καὶ ἡ παράταξις ἔφθασεν ἐπ’ αὐτούς καὶ οἱ ἀπὸ τῶν πόλεων διέφθειρον αὐτοὺς ἐν μέσῳ αὐτῶν
Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israel naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden ze in het midden van hen.
43 καὶ κατέκοπτον τὸν Βενιαμιν καὶ ἐδίωξαν αὐτὸν ἀπὸ Νουα κατὰ πόδα αὐτοῦ ἕως ἀπέναντι Γαβαα πρὸς ἀνατολὰς ἡλίου
Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen den opgang der zon.
44 καὶ ἔπεσαν ἀπὸ Βενιαμιν δέκα ὀκτὼ χιλιάδες ἀνδρῶν οἱ πάντες οὗτοι ἄνδρες δυνάμεως
En er vielen van Benjamin achttien duizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen.
45 καὶ ἐπέβλεψαν οἱ λοιποὶ καὶ ἔφευγον εἰς τὴν ἔρημον πρὸς τὴν πέτραν τοῦ Ρεμμων καὶ ἐκαλαμήσαντο ἐξ αὐτῶν οἱ υἱοὶ Ισραηλ πεντακισχιλίους ἄνδρας καὶ κατέβησαν ὀπίσω αὐτῶν οἱ υἱοὶ Ισραηλ ἕως Γεδαν καὶ ἐπάταξαν ἐξ αὐτῶν δισχιλίους ἄνδρας
Toen keerden zij zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon; maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijf duizend man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend man.
46 καὶ ἐγένοντο πάντες οἱ πίπτοντες ἀπὸ Βενιαμιν εἴκοσι πέντε χιλιάδες ἀνδρῶν ἑλκόντων ῥομφαίαν ἐν τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ οἱ πάντες οὗτοι ἄνδρες δυνάμεως
Alzo waren allen, die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen.
47 καὶ ἐπέβλεψαν οἱ λοιποὶ καὶ ἔφυγον εἰς τὴν ἔρημον πρὸς τὴν πέτραν τοῦ Ρεμμων ἑξακόσιοι ἄνδρες καὶ ἐκάθισαν ἐν πέτρᾳ Ρεμμων τέσσαρας μῆνας
Doch zeshonderd mannen keerden zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden.
48 καὶ οἱ υἱοὶ Ισραηλ ἐπέστρεψαν πρὸς υἱοὺς Βενιαμιν καὶ ἐπάταξαν αὐτοὺς ἐν στόματι ῥομφαίας ἀπὸ πόλεως Μεθλα καὶ ἕως κτήνους καὶ ἕως παντὸς τοῦ εὑρισκομένου εἰς πάσας τὰς πόλεις καὶ τὰς πόλεις τὰς εὑρεθείσας ἐνέπρησαν ἐν πυρί
En de mannen van Israel keerden weder tot de kinderen van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden, die gevonden werden, in het vuur.

< Κριταί 20 >