< Mattheüs 23 >

1 Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen, zeggende:
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᏚᏬᏁᏔᏅᎩ ᎤᏂᏣᏘ ᎠᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ,
2 De schriftgeleerden en de fariseërs zijn gezeten op den leerstoel van Mozes.
ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎼᏏ ᎤᏪᏍᎩᎸ ᎠᏂᎾ;
3 Doet dan en onderhoudt alles wat zij u zeggen dat gij houden zult; maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet.
ᎾᏍᎩ ᎯᏳᏍᏗ ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᏗᏥᎧᎿᎭᏩᏚᎦ ᎨᏦᏎᎮᏍᏗ ᏕᏥᎧᎿᎭᏩᏕᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏂᏣᏛᏁᎮᏍᏗ; ᎠᏎᏃ ᎾᏍᎩ ᎾᎾᏛᏁᎲᎢ ᏞᏍᏗ ᏱᏂᏣᏛᏁᎮᏍᏗ; ᎠᏂᏁᎪᏰᏃ ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎾᏍᎩ ᏱᎾᎾᏛᏁᎰᎢ.
4 Want zij binden zware en ondragelijke lasten samen, en leggen die op de schouders der menschen; maar zij zelven willen die met hun vinger niet aanraken.
ᏓᎾᏓᎵᏢᏍᎪᏰᏃ ᏗᎦᎨᏛ ᏗᎵᏒᏍᏗ ᎠᎴ ᎤᏕᏯᏙᏗ ᏗᎵᏒᏍᏗᏱ, ᎾᏍᎩᏃ ᏴᏫ ᏓᏂᏃᎭᏝᎲᏍᎪᎢ; ᎠᏎᏃ ᎤᏅᏒ ᎥᏝ ᏌᏉ ᎠᏂᏰᏌᏛ ᏴᎬᏅᏓ ᏱᏙᎬᏂᏖᎸᎲᎦ.
5 En al hun werken doen zij om door de menschen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed en de boorden van hun kleederen groot.
ᏂᎦᏗᏳᏍᎩᏂ ᏚᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᏴᏫᏉ ᎬᏩᏂᎪᏩᏛᏗᏱ ᎤᏂᏰᎸᏐᎢ. ᏗᏯᏖᎾ ᏂᏓᏅᏁᎰ ᏧᎾᎬᏓᏃᏍᏗ, ᎠᎴ ᏓᏂᏯᏛᎥᏍᏗᏍᎪ ᏕᎦᏓᎷᏯᏛ ᏧᎾᏄᏬ;
6 En zij zitten gaarne vooraan bij de maaltijden en in de synagogen.
ᎠᎴ ᎤᏂᎸᏉᏙ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᏧᎾᏂᏢᏗᏱ ᏓᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᏕᎦᏍᎩᎸ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ,
7 En zij worden gaarne gegroet op de markten en door de menschen Meester genoemd.
ᎠᎴ ᎨᏥᏲᎵᏍᏗᏱ ᏗᎦᏃᏙᏗᏱ, ᎠᎴ ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎬᏩᏃᏎᏗᏱ ᏴᏫ.
8 Maar gij, laat u niet Meester noemen; want één is uw Meester, namelijk de Christus, en gij allen zijt broeders.
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏞᏍᏗ ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏰᏦᏎᎮᏍᏗ; ᎠᏏᏴᏫᏰᏃ ᏗᏤᏲᎲᏍᎩ, ᎾᏍᎩ ᎦᎶᏁᏛ; ᏂᎦᏛᏃ ᏂᎯ ᎢᏣᎵᏅᏟᏉ.
9 En noemt niemand op aarde Vader; want één is uw Vader, die in den hemel is.
ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᎩᎶ ᎡᏙᏓ ᎡᏦᏎᎸᎩ ᎠᏂ ᎡᎶᎯ; ᎠᏏᏴᏫᏉᏰᏃ ᎢᏥᏙᏓ, ᎾᏍᎩ ᎦᎸᎳᏗ ᏨᏤᎭ.
10 En laat u ook niet Leeraar noemen; want één is uw Leeraar, de Christus.
ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᏍᏆᏘᏂᏙᎯ ᏰᏦᏎᎮᏍᏗ ᏂᎯ, ᎠᏏᏴᏫᏉᏰᏃ ᏗᏣᏘᏂᏙᎯ, ᎾᏍᎩ ᎦᎶᏁᏛ.
11 Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.
ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ ᏂᎯ ᎢᏤᎲᎢ, ᎾᏍᎩ ᎡᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
12 En wie zich zelven verhoogt, zal vernederd worden! en wie zich zelven vernedert, zal verhoogd worden.
ᎩᎶᏃ ᎤᏩᏒᏉ ᎢᎠᏓᏌᎳᏗᏍᎨᏍᏗ ᎡᎳᏗ ᎢᏯᎬᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᎤᏩᏒᏉ ᎡᎳᏗ ᎾᏓᏛᏁᎮᏍᏗ ᎠᏥᏌᎳᏙᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
13 Wee u, schriftgeleerden en fariseërs, gij geveinsden! omdat gij het koninkrijk der hemelen sluit voor de menschen; want gij gaat er zelf niet binnen, en die er zouden binnengaan, belet gij om binnen te gaan.
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᏕᏥᏍᏚᏁᎰᏰᏃ ᏴᏫ ᎦᎸᎳᏗ ᎤᏤᎵᎪᎯ; ᎥᏝᏰᏃ ᎢᏨᏒ ᏱᏥᏴᎯᎰᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᎤᎾᏁᎳᎩ ᏩᏂᏴᎭ ᏱᏗᏤᎵᏎᎰ ᏩᏂᏴᎯᎯ.
14 Wee u, schriftgeleerden en fariseërs, gij geveinsden! omdat gij de huizen der weduwen opeet, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᏕᏥᏒᏁᎰᏰᏃ ᏧᏃᏑᎶᏨᎯ ᏓᏂᏁᎸᎢ, ᎠᎴ ᎢᏣᏠᎾᏍᏛ ᎪᎯᏗᏳ ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎪᎢ. ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏟᎯᏳ ᎢᎦᎢ ᎢᏥᎩᎵᏲᎢᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
15 Wee u, schriftgeleerden en fariseërs, gij geveinsden! omdat gij zee en land afreist om één proseliet te maken, en wanneer hij het is geworden, dan maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zelf zijt. (Geenna g1067)
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᏕᏣᏕᏲᎰᏰᏃ ᎠᎺᏉᎯ ᎠᎴ ᎦᏙᎯ ᎡᏥᏲᎰ ᎠᏏᏴᏫ ᏄᏍᏛ ᎢᏦᎯᏳᏒ ᎪᎯᏳᎲᏍᎩ ᎢᏰᏨᏁᏗᏱ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏁᏨᎦ ᏔᎵ ᎢᏳᏩᎫᏗ ᎤᏟ ᏨᏍᎩᏃᎢ ᎤᏪᏥ ᏁᏨᏁᎰ ᎡᏍᎦᏉ ᎢᏨᏒ. (Geenna g1067)
16 Wee u, gij blinde leidslieden! die zegt: Bij den tempel te zweren, dat is niets; maar zoo wie zweert bij het goud van den tempel, die is gebonden.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ, ᏗᏥᎨᏫ ᏗᏣᏓᏘᏂᏙᎯ! ᎯᎠ ᎢᏥᏪᏍᎩ; ᎩᎶ ᎢᎠᏎᎵᏛᏍᎨᏍᏗ ᎢᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᏎᏉᏉ ᎾᏍᎩ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎢᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎠᏕᎸ ᏓᎶᏂᎨ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎠᎲᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏍᏓᏱᏳ ᎤᏚᏓᎳ.
17 Gij dwazen en blinden! wat is er toch meer, het goud, of de tempel die het goud heiligt?
ᎢᏥᏁᎫ ᎠᎴ ᏗᏥᎨᏫ! ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎤᏟ ᎦᎸᏉᏗᏳ, ᎠᏕᎸᏍᎪ ᏓᎶᏂᎨᎢ, ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱᎨ ᎾᏍᎩ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᏥᏂᎬᏁᎭ ᎠᏕᎸ ᏓᎶᏂᎨᎢ?
18 En bij den altaar te zweren, dat is niets; maar, zoo wie zweert bij de gave die daarop is, die is gebonden.
ᎠᎴ, ᎩᎶ ᎢᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏗᏱ, ᎠᏎᏉᏉ ᎾᏍᎩ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎢᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎠᎵᏍᎪᎸᏔᏅᎯ ᎾᎿᎭᎠᎲᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏍᏓᏱᏳ ᎤᏚᏓᎳ.
19 Gij dwazen en blinden! wat is toch meer, de gave, of de altaar die de gave heiligt?
ᎢᏥᏁᎫ ᎠᎴ ᏗᏥᎨᏫ! ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎤᏟ ᎦᎸᏉᏗᏳ, ᎠᎵᏍᎪᎸᏔᏅᎯᏍᎪ, ᎠᏥᎸᎨ-ᎨᎳᏍᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᏥᏂᎬᏁᎭ ᎠᎵᏍᎪᎸᏔᏅᎯ?
20 Die dan zweert bij den altaar, zweert bij dien en bij al wat er op is.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎩᎶ ᎢᎠᏎᎵᏛᏍᎨᏍᏗ ᎢᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎠᏥᎸᎨᎳᏍᏗᏱ, ᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᎾᎿᎭᎠᎲᎢ.
21 En wie bij den tempel zweert, zweert bij dezen en bij Hem die er in woont.
ᎠᎴ ᎩᎶ ᎢᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎦᏁᎳ.
22 En wie zweert bij den hemel, zweert bij den troon van God en bij Hem die daarop zit.
ᎠᎴ ᎩᎶ ᎢᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ, ᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏗᏱ ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎤᏬᎵ.
23 Wee u, schriftgeleerden en fariseërs, gij geveinsden! want gij geeft de tienden van de munte, en van de dille, en van het komijn, en gij laat het gewichtigste van de wet na, het recht en de barmhartigheid en de getrouwheid. Het eene nu moest gij doen en het andere niet nalaten.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᎠᏍᎪᎯᏁᏰᏃ ᎢᏣᎫᏱᏍᎪ ᏒᏟ ᎠᎴ ᎡᏒ ᎠᎴ ᎦᎻᏂ; ᏕᏥᏃᎯᏯᏍᎪᏃ ᎤᏟ ᎤᎵᏍᎨᏛᏯ ᎨᏒ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ, ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎠᏓᏙᎵᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᎪᎯᏳᏗᏱ. ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᏱᏂᏣᏛᏁᎴᎢ, ᎠᎴ ᏐᎢ ᏂᏥᏃᎯᏴᎾᏉ ᏱᎨᏎᎢ.
24 Gij blinde leidslieden! de mug zift gij uit, maar den kameel zwelgt gij door!
ᏗᏥᎨᏫ ᏗᏣᏓᏘᏂᏙᎯ! ᏙᏒ ᎢᏥᎿᎭᏐᎸᏍᏗᏍᎩ ᎨᎻᎵᏃ ᎢᏥᎩᏍᎩ.
25 Wee u, schriftgeleerden en fariseërs, gij geveinsden! want gij zuivert het buitenste van den beker en van den schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᎢᏦᏑᎴᏍᎪᏰᏃ ᎦᏚᎢᏗᏢ ᎤᎵᏍᏈᏗ ᎠᎴ ᎠᏖᎵᏙ, ᎠᏎᏃ ᎠᏫᏂᏗᏢ ᎤᎧᎵᏨᎯ ᎨᏐ ᎠᏎᏉ ᎠᏓᎩᎡᏗ ᎨᏒᎢ ᎠᎴ ᏚᏳᎪᏛ ᏂᎨᏒᎾ.
26 Gij blinde fariseër! zuiver eerst het binnenste van den beker en van den schotel, opdat ook zijn buitenste gezuiverd worde.
ᎯᏆᎵᏏ ᏘᎨᏫ! ᎢᎬᏱ ᎯᏅᎦᎸ ᎠᏫᏂᏗᏢ ᎤᎵᏍᏈᏗ ᎠᎴ ᎠᏖᎵᏙ, ᎦᏚᎢᏗᏢᏃ ᎾᏍᏉ ᏧᏓᏅᎦᎸᏛ ᎨᏎᏍᏗ.
27 Wee u, schriftgeleerden en fariseërs, gij geveinsden! want gij gelijkt op de gewitte grafsteden die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onzuiverheid.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᎾᏍᎩᏯᏉᏰᏃ ᏂᎯ ᏧᏁᎬ ᎢᏗᎬᏁᎸᎯ ᏓᏤᎵᏍᏛᎢ, ᎾᏍᎩ ᎦᏚᎢᏗᏢ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᏧᏬᏚᎯᏳ ᏥᎨᏐᎢ, ᎠᏎᏃ ᎠᏫᏂᏗᏢ ᏧᎧᎵᏨᎯ ᏥᎨᏐ ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ ᏧᏂᎪᎳ ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᎦᏓᎭ ᎨᏒᎢ
28 Zoo ook schijnt gij van buiten voor de menschen wel rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en goddeloosheid.
ᎾᏍᎩᏯᏉᏍᎩᏂ ᎾᏍᏉ ᏂᎯ ᎦᏚᎢᏗᏢ ᎢᏣᏓᏅᏘᏳ ᏅᏩᏍᏙᎢ ᏴᏫ ᏗᎨᏣᎧᏃᏗᏱ, ᎠᏎᏃ ᎠᏫᏂᏗᏢ ᎢᏥᎧᎵᏨᎯ ᎨᏐ ᎢᏣᏠᎾᏍᏛᎢ ᎠᎴ ᎤᏲᎢ.
29 Wee u, schriftgeleerden en fariseërs, gij geveinsden! want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de grafteekenen der rechtvaardigen,
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᏕᏦᏢᎯᏏᏍᎪᏰᏃ ᏕᎦᏂᏌᎲ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ, ᎠᎴ ᏕᏦᏚᎢᏍᏗᏍᎪ ᏓᏤᎵᏍᏛ ᎤᎾᏓᏅᏘ;
30 en gij zegt: Indien wij er geweest waren in de dagen onzer vaderen, dan zouden wij met hen geen deel genomen hebben aan den moord der profeten.
ᎯᎠᏃ ᏂᏥᏪᏍᎪᎢ; ᎢᏳᏃ ᎠᏴ ᏲᏤᎮ ᎾᎯᏳ ᏦᎩᏙᏓ ᏣᏁᎮᎢ, ᎥᏝ ᏱᏙᎦᏲᏣᎵᎪᏁᎴ ᎩᎬ ᏚᎾᏤᏪᎸ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ.
31 Alzoo getuigt gij dus tegen u zelven dat gij kinderen zijt van de profeten–moordenaars,
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏨᏒ ᎬᏂᎨᏒ ᏂᏣᏓᏛᏁ ᎾᏍᎩ ᏗᏥᏙᏓ ᎨᏒ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏧᏂᎸᎯ.
32 en gij— maakt de maat uwer vaderen vol!
ᎢᏥᎧᎵᏣᎪᎦ ᏗᏥᏙᏓ ᎤᎾᏟᎶᎥᎢ.
33 Gij slangen– en adderengebroed! hoe zoudt gij het vonnis der hel ontvlieden? (Geenna g1067)
ᎢᎾᏛ ᏂᎯ! ᎤᏂᏍᎦᏎᏗ ᎢᎾᏛ ᏧᏁᏥ ᏂᎯ! ᎦᏙᏃ ᏱᎦᎵᏍᏙᏓ ᏰᏣᏗᏫᏏ ᎠᎩᎵᏲᎢᏍᏗ ᏗᎨᏒ ᏨᏍᎩᏃᎢ? (Geenna g1067)
34 Daarom ziet, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en sommigen van hen zult gij dooden en kruisigen, en anderen zult gij geeselen in uw synagogen en vervolgen van stad tot stad.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎬᏂᏳᏉ ᏕᏥᏅᎵ ᎾᎿᎭᏗᏤᎲ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏂᎦᏔᎿᎭᎢ ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ; ᎢᎦᏛᏃ ᏙᏓᏥᎵ ᎠᎴ ᏙᏓᏣᏛᏂ ᏓᏓᎿᎭᏩᏍᏛᎢ, ᎢᎦᏛᏃ ᏙᏓᏥᎵᎥᏂᎵ ᏗᏥᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᎤᏲ ᏂᏙᏓᏨᏁᎵ ᏕᎦᏚᎿᎭᎥᎢ;
35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed dat op de aarde vergoten is, van het bloed van den rechtvaardigen Abel af, tot op het bloed van Zacharias, een zoon van Barachias, dien gij vermoord hebt tusschen den tempel en den altaar.
ᎾᏍᎩ ᎢᏥᎷᏤᏗᏱ ᏂᎦᏛ ᎣᏍᏛ ᎩᎬ ᎡᎶᎯ ᎤᏤᏬᏨᎯ, ᎤᏓᏅᏘ ᎡᏈᎵ ᎤᎩᎬ ᏅᏓᎬᏩᏓᎴᏅᏛ, ᏤᎦᎳᏯ ᎤᎩᎬ ᏇᎵᎦᏯ ᎤᏪᏥ ᏅᏛᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᏤᏥᎸ ᎤᏜᏓᏅᏛ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎠᏥᎸᏃ-ᎨᎳᏍᏗᏱ.
36 Voorwaar Ik zeg u, dit alles zal komen over deze natie!
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᏓᏳᎾᎵᏱᎶᎮᎵ ᎯᎠ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ.
37 Jerusalem, Jerusalem! dat de profeten doodt en steenigt die tot u gezonden zijn! hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen gelijk een klokhen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen! en gij hebt niet gewild!
ᏥᎷᏏᎵᎻ! ᏥᎷᏏᎵᎻ! ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏘᎯᎯ, ᎠᎴ ᎨᏣᎷᏤᏗᏱ ᎨᏥᏅᏒᎯ ᏅᏯ ᏛᏂᏍᏗᏍᎩ! ᏯᏃᎩᏳ ᎠᏆᏚᎵᏍᎬ ᎦᏥᏯᏟᏐᏗᏱ ᏗᏤᏥ, ᎾᏍᎩᏯ ᏣᏔᎦ ᏥᏕᎦᏟᏏᏍᎪ ᏧᏪᏥ ᎠᏂᏛ ᏗᎧᏃᎨᏂ ᎭᏫᏂᏗᏢ; ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏣᏚᎵᏍᎨᎢ.
38 Zie, uw huis wordt u woest gelaten!
ᎬᏂᏳᏉ ᎢᏣᏤᎵ ᎦᎵᏦᏕ ᏅᏔ ᏁᏨᏁᎸ.
39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zeggen, zult: Gezegend Hij, die komt in den Naam des Heeren!
ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎥᏝ ᏴᎨᏍᎩᎪᏩᏛ ᎪᎯ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ, ᎬᏂ ᎯᎠ ᏂᏥᏪᏒᎭ; ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎾᏍᎩ ᏱᎰᏩ ᏕᎤᏙᎥ ᏥᎦᎷᎯᏍᏗᎭ.

< Mattheüs 23 >