< Kings IV 16 >

1 In the seventeenth year of Phakee son of Romelias began Achaz the son of Joatham king of Juda to reign.
In het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remalia, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda.
2 Twenty years old was Achaz when he began to reign, and he reigned sixteen years in Jerusalem; and he did not that which was right in the eyes of the Lord his God faithfully, as David his father [had done].
Twintig jaren was Achaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David.
3 And he walked in the way of the kings of Israel, yes, he made his son to pass through the fire, according to the abominations of the heathen whom the Lord cast out from before the children of Israel.
Want hij wandelde in den weg der koningen van Israel; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor de kinderen Israels verdreven had.
4 And he sacrificed and burnt incense on the high places, and upon the hills, and under every shady tree.
Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte.
5 Then went up Raasson king of Syria and Phakee son of Romelias king of Israel against Jerusalem to war, and besieged Achaz, but could not prevail [against him].
Toen toog Rezin, de koning van Syrie, op, met Pekah, den zoon van Remalia, den koning van Israel, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden.
6 At that time Raasson king of Syria recovered Aelath to Syria, and drove out the Jews from Aelath, and the Idumeans came to Aelath, and lived there until this day.
Te dierzelfder tijd bracht Rezin, de koning van Syrie, Elath weder aan Syrie, en wierp de Joden uit Elath; en de Syriers kwamen te Elath, en hebben daar gewoond tot op dezen dag.
7 And Achaz sent messengers to Thalgath-phellasar king of the Assyrians, saying, I am your servant and your son: come up, deliver me out of the hand of the king of Syria, and out of the hand of the king of Israel, who are rising up against me.
Achaz nu zond boden tot Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op, en verlos mij uit de hand van den koning van Syrie, en uit de hand van den koning van Israel, die zich tegen mij opmaken.
8 And Achaz took the silver and the gold that was found in the treasures of the house of the Lord, and of the king's house, and sent gifts to the king.
En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrie een geschenk.
9 And the king of the Assyrians listened to him: and the king of the Assyrians went up to Damascus and took it, and removed the inhabitants, and killed king Raasson.
Zo hoorde de koning van Assyrie naar hem; want de koning van Assyrie toog op tegen Damaskus, en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin.
10 And king Achaz went to Damascus to meet Thalgath-phellasar king of the Assyrians at Damascus; and he saw an altar at Damascus. And king Achaz sent to Urias the priest the pattern of the altar, and its proportions, and all its workmanship.
Toen toog de koning Achaz Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, tegemoet, naar Damaskus; en gezien hebbende een altaar, dat te Damaskus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uria de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel.
11 And Urias the priest built the altar, according to all [the directions] which king Achaz sent from Damascus.
En Uria, de priester, bouwde een altaar, naar alles, wat de koning Achaz van Damaskus ontboden had; alzo deed de priester Uria, tegen dat de koning Achaz van Damaskus kwam.
12 And the king saw the altar, and went up to it,
Als nu de koning van Damaskus gekomen was, zag de koning het altaar en de koning naderde tot het altaar, en offerde daarop.
13 and offered his whole burnt offering, and his meat-offering, and his drink-offering, and poured out the blood of his peace-offerings on the brazen altar that was before the Lord.
En hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn drankoffer en sprengde het bloed zijner dankofferen op dat altaar.
14 And he brought forward [the one] before the house of the Lord from between the altar and the house of the Lord, and he set it openly by the side of the altar northwards.
Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar, en van tussen het huis des HEEREN, en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts.
15 And king Achaz charged Urias the priest, saying, Offer upon the great altar the whole burnt offering in the morning and the meat-offering in the evening, and the whole burnt offering of the king, and his meat-offering, and the whole burnt offering of all the people, and their meat-offering, and their drink-offering; and you shall pour all the blood of the whole burnt offering, and all the blood of [any other] sacrifice upon it: and the brazen altar shall be for me in the morning.
En de koning Achaz gebood Uria, den priester, zeggende: Steek op het grote altaar aan het morgenbrandoffer, en het avondspijsoffer, en des konings brandoffer, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed des slachtoffers; maar het koperen altaar zal mij zijn, om te onderzoeken.
16 And Urias the priest did according to all that king Achaz commanded him.
En Uria, de priester, deed naar alles, wat de koning Achaz geboden had.
17 And king Achaz cut off the borders of the bases, and removed the laver from off them, and took down the sea from the brazen oxen that were under it, and set it upon a base of stone.
En de koning Achaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen, die daaronder waren; en hij zette die op een stenen vloer.
18 And he made a base for the throne in the house of the Lord, and he turned the king's entrance without in the house of the Lord because of the king of the Assyrians.
Daartoe het deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des HEEREN, vanwege den koning van Assyrie.
19 And the rest of the acts of Achaz, even all that he did, [are] not these written in the book of the chronicles of the kings of Juda?
Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
20 And Achaz slept with his fathers, and was buried in the city of David: and Ezekias his son reigned in his stead.
En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

< Kings IV 16 >