Romeinen 9
1 Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest),
ahaṁ kāñcid kalpitāṁ kathāṁ na kathayāmi, khrīṣṭasya sākṣāt satyamēva bravīmi pavitrasyātmanaḥ sākṣān madīyaṁ mana ētat sākṣyaṁ dadāti|
2 Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is.
mamāntaratiśayaduḥkhaṁ nirantaraṁ khēdaśca
3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus, voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees;
tasmād ahaṁ svajātīyabhrātr̥ṇāṁ nimittāt svayaṁ khrīṣṭācchāpākrāntō bhavitum aiccham|
4 Welke Israelieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van God, en de beloftenissen;
yatasta isrāyēlasya vaṁśā api ca dattakaputratvaṁ tējō niyamō vyavasthādānaṁ mandirē bhajanaṁ pratijñāḥ pitr̥puruṣagaṇaścaitēṣu sarvvēṣu tēṣām adhikārō'sti|
5 Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen. (aiōn g165)
tat kēvalaṁ nahi kintu sarvvādhyakṣaḥ sarvvadā saccidānanda īśvarō yaḥ khrīṣṭaḥ sō'pi śārīrikasambandhēna tēṣāṁ vaṁśasambhavaḥ| (aiōn g165)
6 Doch ik zeg dit niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen; want die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn.
īśvarasya vākyaṁ viphalaṁ jātam iti nahi yatkāraṇād isrāyēlō vaṁśē yē jātāstē sarvvē vastuta isrāyēlīyā na bhavanti|
7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaak zal u het zaad genoemd worden.
aparam ibrāhīmō vaṁśē jātā api sarvvē tasyaiva santānā na bhavanti kintu ishākō nāmnā tava vaṁśō vikhyātō bhaviṣyati|
8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.
arthāt śārīrikasaṁsargāt jātāḥ santānā yāvantastāvanta ēvēśvarasya santānā na bhavanti kintu pratiśravaṇād yē jāyantē taēvēśvaravaṁśō gaṇyatē|
9 Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben.
yatastatpratiśrutē rvākyamētat, ētādr̥śē samayē 'haṁ punarāgamiṣyāmi tatpūrvvaṁ sārāyāḥ putra ēkō janiṣyatē|
10 En niet alleenlijk deze, maar ook Rebekka is daarvan een bewijs, als zij uit een bevrucht was, namelijk Izaak, onzen vader.
aparamapi vadāmi svamanō'bhilāṣata īśvarēṇa yannirūpitaṁ tat karmmatō nahi kintvāhvayitu rjātamētad yathā siddhyati
11 Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende;
tadarthaṁ ribkānāmikayā yōṣitā janaikasmād arthād asmākam ishākaḥ pūrvvapuruṣād garbhē dhr̥tē tasyāḥ santānayōḥ prasavāt pūrvvaṁ kiñca tayōḥ śubhāśubhakarmmaṇaḥ karaṇāt pūrvvaṁ
12 Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen.
tāṁ pratīdaṁ vākyam uktaṁ, jyēṣṭhaḥ kaniṣṭhaṁ sēviṣyatē,
13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.
yathā likhitam āstē, tathāpyēṣāvi na prītvā yākūbi prītavān ahaṁ|
14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre.
tarhi vayaṁ kiṁ brūmaḥ? īśvaraḥ kim anyāyakārī? tathā na bhavatu|
15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben.
yataḥ sa svayaṁ mūsām avadat; ahaṁ yasmin anugrahaṁ cikīrṣāmi tamēvānugr̥hlāmi, yañca dayitum icchāmi tamēva dayē|
16 Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods.
ataēvēcchatā yatamānēna vā mānavēna tanna sādhyatē dayākāriṇēśvarēṇaiva sādhyatē|
17 Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde.
phirauṇi śāstrē likhati, ahaṁ tvaddvārā matparākramaṁ darśayituṁ sarvvapr̥thivyāṁ nijanāma prakāśayituñca tvāṁ sthāpitavān|
18 Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil.
ataḥ sa yam anugrahītum icchati tamēvānugr̥hlāti, yañca nigrahītum icchati taṁ nigr̥hlāti|
19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan?
yadi vadasi tarhi sa dōṣaṁ kutō gr̥hlāti? tadīyēcchāyāḥ pratibandhakatvaṁ karttaṁ kasya sāmarthyaṁ vidyatē?
20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?
hē īśvarasya pratipakṣa martya tvaṁ kaḥ? ētādr̥śaṁ māṁ kutaḥ sr̥ṣṭavān? iti kathāṁ sr̥ṣṭavastu sraṣṭrē kiṁ kathayiṣyati?
21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het ene vat ter ere, en het andere ter onere?
ēkasmān mr̥tpiṇḍād utkr̥ṣṭāpakr̥ṣṭau dvividhau kalaśau karttuṁ kiṁ kulālasya sāmarthyaṁ nāsti?
22 En of God, willende Zijn toorn bewijzen, en Zijn macht bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid;
īśvaraḥ kōpaṁ prakāśayituṁ nijaśaktiṁ jñāpayituñcēcchan yadi vināśasya yōgyāni krōdhabhājanāni prati bahukālaṁ dīrghasahiṣṇutām āśrayati;
23 En opdat Hij zou bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid?
aparañca vibhavaprāptyarthaṁ pūrvvaṁ niyuktānyanugrahapātrāṇi prati nijavibhavasya bāhulyaṁ prakāśayituṁ kēvalayihūdināṁ nahi bhinnadēśināmapi madhyād
24 Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen.
asmāniva tānyāhvayati tatra tava kiṁ?
25 Gelijk Hij ook in Hosea zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde.
hōśēyagranthē yathā likhitam āstē, yō lōkō mama nāsīt taṁ vadiṣyāmi madīyakaṁ| yā jāti rmē'priyā cāsīt tāṁ vadiṣyāmyahaṁ priyāṁ|
26 En het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.
yūyaṁ madīyalōkā na yatrēti vākyamaucyata| amarēśasya santānā iti khyāsyanti tatra tē|
27 En Jesaja roept over Israel: Al ware het getal der kinderen Israels gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden.
isrāyēlīyalōkēṣu yiśāyiyō'pi vācamētāṁ prācārayat, isrāyēlīyavaṁśānāṁ yā saṁkhyā sā tu niścitaṁ| samudrasikatāsaṁkhyāsamānā yadi jāyatē| tathāpi kēvalaṁ lōkairalpaistrāṇaṁ vrajiṣyatē|
28 Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde.
yatō nyāyēna svaṁ karmma parēśaḥ sādhayiṣyati| dēśē saēva saṁkṣēpānnijaṁ karmma kariṣyati|
29 En gelijk Jesaja te voren gezegd heeft: Indien de Heere Sebaoth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sodom geworden, en Gomorra gelijk gemaakt geweest.
yiśāyiyō'paramapi kathayāmāsa, sainyādhyakṣaparēśēna cēt kiñcinnōdaśiṣyata| tadā vayaṁ sidōmēvābhaviṣyāma viniścitaṁ| yadvā vayam amōrāyā agamiṣyāma tulyatāṁ|
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is.
tarhi vayaṁ kiṁ vakṣyāmaḥ? itaradēśīyā lōkā api puṇyārtham ayatamānā viśvāsēna puṇyam alabhanta;
31 Maar Israel, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen.
kintvisrāyēllōkā vyavasthāpālanēna puṇyārthaṁ yatamānāstan nālabhanta|
32 Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots;
tasya kiṁ kāraṇaṁ? tē viśvāsēna nahi kintu vyavasthāyāḥ kriyayā cēṣṭitvā tasmin skhalanajanakē pāṣāṇē pādaskhalanaṁ prāptāḥ|
33 Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.
likhitaṁ yādr̥śam āstē, paśya pādaskhalārthaṁ hi sīyōni prastarantathā| bādhākārañca pāṣāṇaṁ paristhāpitavānaham| viśvasiṣyati yastatra sa janō na trapiṣyatē|
