< Lukas 6 >

1 En het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging; en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen.
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᏔᎵᏁ ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬ ᎢᎬᏱᏱ ᏄᎵᏐᏃᎢ, ᎾᏍᎩ ᏠᎨᏏ ᎤᏣᎴᏍᏗ ᏓᏫᏒ ᎤᎶᏎᎢ, ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᏚᏂᏍᎫᏕᏎ ᎤᏣᎴᏍᏗ, ᎠᎴ ᎤᏂᏍᏗᎨ ᎠᎾᏍᎪᎵᏰᏍᎨ ᏧᏃᏰᏂ.
2 En sommigen der Farizeen zeiden tot hen: Waarom doet gij, wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten?
ᎩᎶᏃ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏂᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙᏃ ᏂᎯ ᏂᏣᏛᏁᎭ ᎾᏍᎩ ᎢᎬᏛᏁᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒ ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬ ᎢᎦ.
3 En Jezus, hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, hetwelk David deed, wanneer hem hongerde, en dengenen, die met hem waren?
ᏥᏌᏃ ᏚᏁᏤᎸ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏝᏍᎪ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏱᏥᎪᎵᏰᎣᎢ, ᎾᏍᎩ ᏕᏫ ᏄᏛᏁᎸᎢ, ᎠᎪᏄ ᏧᏲᏏᏍᎨ ᎤᏩᏒ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏣᏁᎮᎢ?
4 Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, en de toonbroden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen, die met hem waren, welke niet zijn geoorloofd te eten, dan alleen den priesteren.
ᎾᏍᎩ ᏧᏴᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵ ᎠᏓᏁᎸᎢ, ᎠᎴ ᏧᎩᏎ ᎠᎴ ᏧᎨ ᎦᏚ ᎠᎦᏙᏗ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏥᏚᏁᎴ ᎾᏍᎩ ᏣᏁᎮᎢ; ᎾᏍᎩ ᏂᏚᏳᎪᏛᎾ ᏥᎩ ᎩᎶ ᎤᎩᏍᏗᏱ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎤᏅᏒ.
5 En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᎾᏍᏉ ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᏤᎵᎦ.
6 En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging, en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor.
ᎯᎠᏃ ᎾᏍᏉ ᏄᎵᏍᏔᏁ Ꮕ-ᏩᏓᎴ ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬᎢ, ᎾᏍᎩ ᏭᏴᎴ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎠᎴ ᏚᏕᏲᏁᎢ; ᎾᎿᎭᏃ ᎡᏙᎮ ᎠᏍᎦᏯ ᎠᎦᏘᏏᏗᏢ ᎤᏬᏰᏂ ᎤᏩᎢᏎᎸᎯ
7 En de Schriftgeleerden en de Farizeen namen Hem waar, of Hij op den sabbat genezen zou; opdat zij enige beschuldiging tegen Hem mochten vinden.
ᏗᏃᏪᎵᏍᎩᏃ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎬᏩᏯᏫᏍᎨᎢ, ᏥᎪ ᎬᏩᏓᏅᏬᏗᏉ ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬ ᎢᎦ ᎠᏁᎵᏍᎨᎢ, ᎾᏍᎩ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏩᏄᎯᏍᏙᏗ ᎤᏂᏲᎮᎢ.
8 Doch Hij kende hun gedachten, en zeide tot den mens, die de dorre hand had: Rijs op, en sta in het midden. En hij opgestaan zijnde, stond over einde.
ᎠᏎᏃ ᎠᎦᏔᎮ ᏄᏍᏛ ᏓᎾᏓᏅᏖᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏩᎢᏎᎸᎯ ᎤᏬᏰᏂ; ᏔᎴᎲᎦ, ᎠᎴ ᎠᏰᎵ ᎭᎴᏂᎦ. ᏚᎴᏅᏃ ᎤᎴᏂᎴᎢ.
9 Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten, goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te verderven?
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᏑᏓᎴᎩ ᏓᏨᏯᏛᏛᏂ; ᎦᏙ ᏚᏳᎪᏗ ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬᎢ? ᎣᏍᏛᏍᎪ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ, ᎤᏲᎨ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ? ᎬᏅ ᎠᏍᏕᎸᏗᏱ, ᎠᏓᎯᏍᏗᏱᎨ?
10 En hen allen rondom aangezien hebbende, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij deed alzo; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.
ᏚᎧᎿᎭᏂᏙᎸᏃ ᎬᏩᏚᏫᏛ ᏂᎦᏛ ᏄᎾᏛᏅᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᏍᎦᏯ; ᎭᏙᏯᏅᎯᏛ. ᎾᏍᎩᏃ ᏄᏛᏁᎴᎢ; ᎤᏬᏰᏂᏃ ᎤᏗᏩᏎ ᎾᏍᎩᏯ ᏐᎢ ᏄᏍᏛ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ.
11 En zij werden vervuld met uitzinnigheid, en spraken samen met elkander, wat zij Jezus doen zouden.
ᎤᏂᎧᎵᏤᏃ ᎤᏂᏔᎳᏬᏍᎬᎢ; ᏚᎾᎵᏃᎮᎴᏃ ᎤᏅᏒ ᎢᏳᏅᏁᏗᏱ ᏥᏌ.
12 En het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den berg, om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed tot God.
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎾᎯᏳᎢ, ᎾᏍᎩ ᎣᏓᎸ ᏭᎶᎭ ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏅᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏨᏓᏇ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏓᏙᎵᏍᏓᏁᎲᎢ.
13 En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde:
ᎿᎭᏉᏃ ᎢᎦ ᏄᎵᏍᏔᏅ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏫᏚᏯᏅᎮᎢ; ᎾᏍᎩᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎨᏒ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᏚᏑᏰᏎᎢ, ᎠᎴ ᎨᏥᏅᏏᏛ ᏚᏬᎡᎢ —
14 Namelijk Simon, welken Hij ook Petrus noemde; en Andreas zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholomeus;
ᏌᏩᏂ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᏈᏓ ᏚᏬᎡᎢ, ᎡᏂᏗᏃ ᎾᏍᎩᏉ ᎤᏅᏟ. ᏥᎻ ᎠᎴ ᏣᏂ, ᏈᎵᎩ ᎠᎴ ᏆᏙᎳᎻ,
15 Mattheus en Thomas, Jakobus, den zoon van Alfeus, en Simon genaamd Zelotes;
ᎹᏚ ᎠᎴ ᏓᎻ, ᏥᎻ ᎡᎵᏈ ᎤᏫᏥ, ᏌᏩᏂᏃ ᏏᎶᏗ ᏣᏃᏎᎰᎢ,
16 Judas Jakobi, en Judas Iskariot, die ook de verrader geworden is.
ᏧᏓᏏᏃ ᏥᎻ ᏗᎾᏓᏅᏟ, ᎠᎴ ᏧᏓᏏ ᎢᏍᎦᎳᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᏓᎶᏄᎮᏍᎩ ᏥᏄᎵᏍᏔᏁᎢ.
17 En met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judea en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon; Die gekomen waren, om Hem te horen, en om van hun ziekten genezen te worden,
ᎾᏍᎩᏃ ᎢᏧᎳᎭ ᏧᏂᎦᏐᎠᏒ ᎤᏬᏓᎸ ᎤᎴᏁᎢ. ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏘ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎠᎴ ᎤᏂᏧᏈᏍᏗ ᏴᏫ ᏂᎬᎾᏛ ᏧᏗᏱ ᎠᎴ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᏅᏓᏳᏂᎶᏒᎯ, ᎠᎴ ᏔᏯ ᎠᎴ ᏌᏙᏂ ᎠᎺᏉᎯ ᎤᎶᏗ ᏅᏓᏳᏂᎶᏒᎯ, ᎾᏍᎩ ᏧᏂᎷᏤ ᎬᏩᏛᎦᏁᏗᏱ, ᎠᎴ ᏗᎨᏥᏅᏬᏗᏱ ᏚᏂᏢᎬᎢ.
18 en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen.
ᎠᎴ ᎠᏂᎦᏓᎭ ᏗᏓᏅᏙ ᎬᏩᎾᏕᏯᏙᏗᏕᎩ [ ᎤᏂᎷᏤᎢ ]; ᎠᎴ ᏕᎨᏥᏅᏩᏁᎢ.
19 En al de schare zocht Hem aan te raken; want er ging kracht van Hem uit, en Hij genas ze allen.
ᏂᎦᏛᏃ ᎤᏂᏣᏘ ᎨᏒ ᎠᎾᏟᏂᎬᏁᎮ ᎬᏩᏒᏂᏍᏗᏱ. ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎨᏒ ᏗᏓᎴᎲᏍᎨ ᎤᏓᏅᏬᏗ ᎨᏒ ᎠᎴ ᏚᎾᏗᏫᏍᏗᏍᎨ ᎾᏂᎥᎢ.
20 En Hij, Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, armen, want uwer is het Koninkrijk Gods.
ᏚᏌᎳᏓᏁᏃ ᏗᎦᏙᎵ ᏚᎧᎾᏁ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎢᏣᏛᎿᎭᏕᎩ; ᎢᏣᏤᎵᏰᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
21 Zalig zijt gij, die nu hongert; want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij, die nu weent; want gij zult lachen.
ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏥᏲᏏᏍᎩ ᎪᎯ ᎨᏒᎢ; ᏙᏓᏦᎸᏏᏰᏃ. ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏣᏠᏱᎯ ᎪᎯ ᎨᏒᎢ; ᏛᏥᏰᏥᏰᏃ.
22 Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten, en wanneer zij u afscheiden, en smaden, en uw naam als kwaad verwerpen, om des Zoons des mensen wil.
ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᎢᏳᏃ ᏴᏫ ᎨᏥᏂᏆᏘᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᎨᏣᏓᏓᎴᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎦᎨᏥᏐᏢᏕᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎦᎩᏳ ᎨᏎᏍᏗ ᏕᏣᏙᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏲ ᎾᏍᎩᏯᎢ, ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ.
23 Verblijdt u in dien dag, en zijt vrolijk; want, ziet, uw loon is groot in den hemel; want hun vaders deden desgelijks den profeten.
ᎢᏣᎵᎮᎵᎨᏍᏗ ᎾᎯᏳ ᎢᎦ, ᎠᎴ ᏕᏣᎵᏔᏕᎨᏍᏗ ᎢᏣᎵᎮᎵᎬᎢ; ᎬᏂᏳᏉᏰᏃ ᎤᏣᏘ ᎡᏣᎫᏴᎡᏗ ᎦᎸᎳᏗ; ᎾᏍᎩᏯᏰᏃ ᏧᏂᏙᏓ ᏂᏚᏅᏁᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ.
24 Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw troost weg.
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏗᏤᎾᎢ ᏥᎩ, ᎤᏲ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ! ᎦᏳᎳᏰᏃ ᎢᏥᎭ ᎢᏥᎦᎵᏍᏓᏗᏍᎩ.
25 Wee u, die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult treuren en wenen.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᎸᏒᎯ! ᏙᏛᏥᏲᏏᏌᏂᏰᏃ. ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᎢᏥᏰᏣᏍᎩ ᏥᎩ ᎪᎯ! ᎤᏲᏰᏃ ᎢᏣᏓᏅᏔᏩᏕᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᏕᏣᏠᏱᎮᏍᏗ.
26 Wee u, wanneer al de mensen wel van u spreken, want hun vaders deden desgelijks den valsen profeten.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᎾᎯᏳ ᏂᎦᏗᏳ ᏴᏫ ᎣᏏᏳ ᎨᏥᏃᎮᏍᎨᏍᏗ! ᎾᏍᎩᏯᏰᏃ ᏧᏂᎦᏴᎵᎨ ᏂᏚᏂᎸᏉᏕ ᎤᎾᏠᎾᏍᏗ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ.
27 Maar Ik zeg ulieden, die dit hoort: Hebt uw vijanden lief; doet wel dengenen, die u haten.
ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ ᏂᎯ ᏥᏍᎩᏯᏛᎦᏁᎭ; ᏕᏥᎨᏳᏎᏍᏗ ᎨᏥᏍᎦᎩ, ᎣᏍᏛ ᏂᏕᏣᏛᏁᎮᏍᏗ ᎨᏥᏂᏆᏘᎯ,
28 Zegent degenen, die u vervloeken, en bidt voor degenen, die u geweld doen.
ᎣᏍᏛ ᏕᏥᏁᏤᎮᏍᏗ ᎨᏥᏍᎩᏅᏗᏍᎩ, ᎠᎴ ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎨᏥᏙᎵᏍᏗᏱ ᎦᎨᏥᏐᏢᏗᏍᎩ.
29 Dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere; en dengene, die u den mantel neemt, verhindert ook den rok niet te nemen.
ᎩᎶᏃ ᎯᎪᏆᎵᎢ ᎢᏨᏂᎮᏍᏗ ᏐᎢᏱ ᎾᏍᏉ ᎯᏯᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎮᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᎤᏛᏃᎯ ᏣᎾᎡᎮᏍᏗ, ᎾᏍᏉ ᎭᏫᏂ ᏣᏄᏬ ᏞᏍᏗ ᎯᎨᏳᏔᏅᎩ.
30 Maar geeft een iegelijk, die van u begeert; en van dengene, die het uwe neemt, eist niet weder.
ᎾᏂᎥ ᎨᏣᏔᏲᏎᎯ ᏕᎯᏁᎮᏍᏗ; ᎪᎱᏍᏗᏃ ᏣᎾᎥ ᏣᎩᎡᎯ ᏞᏍᏗ ᎯᏔᏲᏎᎸᎩ.
31 En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.
ᎾᏍᎩᏯᏃ ᏄᏍᏛ ᎢᏣᏚᎵᏍᎬ ᎢᎨᏣᏛᏁᏗᏱ ᏴᏫ, ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᏂᏕᏣᏛᏁᎮᏍᏗ.
32 En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen, die hen liefhebben.
ᎢᏳᏰᏃ ᎨᏥᎨᏳᎯᏉ [ ᎤᏅᏒ ] ᏱᏗᏥᎨᏳᎭ, ᎦᏙ ᎢᏥᎭ ᎦᏰᏣᎵᎡᎵᏤᏗ ᎨᏒᎢ? ᎠᏂᏍᎦᎾᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᏚᏂᎨᏳᏐ ᎬᏩᏂᎨᏳᎯ.
33 En indien gij goed doet dengenen, die u goed doen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelfde.
ᎢᏳ ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᏱᏂᏗᏣᏛᏁᎭ ᎣᏍᏛ ᎢᎨᏣᏛᏁᎯ, ᎦᏙ ᎢᏥᎭ ᎦᏰᏣᎵᎡᎵᏤᏗ ᎨᏒᎢ? ᎠᏂᏍᎦᎾᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᎾᏍᎩᏯ ᎾᎾᏛᏁᎰᎢ.
34 En indien gij leent dengenen, van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaren, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen.
ᎢᏳ ᎠᎴ ᏛᎪᎩᏁᎵ ᏗᏤᎵᏎᎯ ᏱᏗᏣᏙᎳᏍᏗᎭ; ᎦᏙ ᎢᏥᎭ ᎦᏰᏣᎵᎡᎵᏤᏗ ᎨᏒᎢ? ᎠᏂᏍᎦᎾᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᎠᏂᏍᎦᎾ ᏓᎾᏙᎳᏍᏗᏍᎪᎢ, ᎾᏍᎩ ᎢᎦᎢ ᏔᎵᏁ ᎥᎨᏥᏁᏗᏱ.
35 Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent, zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn; want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen.
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏕᏥᎨᏳᏎᏍᏗ ᎨᏥᏍᎦᎩ, ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᏕᏥᎸᏫᏍᏓᎡᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᎢᏣᏓᏙᎳᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎤᏚᎩ ᏂᏨᏒᎾ ᎥᎡᏥᏂᏗᏱ ᎪᎱᏍᏗ; ᎤᏣᏘᏃ ᎡᏣᎫᏴᎡᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᏩᏍᏛᏃ ᎦᎸᎳᏗᏳ ᎡᎯ ᏧᏪᏥ ᎨᏎᏍᏗ ᏂᎯ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎣᏍᏛ ᏂᏓᏛᏁᎰ ᏄᎾᎵᎮᎵᏣᏛᎾ ᎠᎴ ᎤᏂᏲᎢ.
36 Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏣᏓᏙᎵᏣᏘᏳ ᎨᏎᏍᏗ, ᎾᏍᎩᏯ ᎢᏥᏙᏓ ᎾᏍᏉ ᎤᏓᏙᎵᏣᏗᏳ ᏥᎩ.
37 En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden.
ᏞᏍᏗ ᎢᏣᏓᎳᏫᏎᎸᎩ, ᏂᎯᏃ ᎥᏝ ᏴᎦᏰᏥᎳᏫᏏ; ᏞᏍᏗ ᏗᏣᏓᏚᎪᏓᏁᎸᎩ, ᏂᎯᏃ ᎥᏝ ᏱᏙᎦᏰᏧᎪᏓᏏ; ᏕᏥᏙᎵᎨᏍᏗ ᎨᏥᏍᎦᏅᏤᎯ, ᏂᎯᏃ ᎠᏎ ᎡᏥᏙᎵᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ;
38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte, en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat, waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden.
ᎢᏣᏓᏁᎮᏍᏗ, ᏂᎯᏃ ᎠᏎ ᎡᏥᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎣᏍᏛ ᎠᏟᎶᏛ, ᎠᏍᏓᏲᏔᏅᎯ, ᎠᎴ ᎠᏖᎸᏅᎯ, ᎠᎴ ᎬᏤᏬᎩ, ᎨᏥᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏴᏫ ᏕᏣᏓᏠᎲᎢ. ᏄᏍᏛᏰᏃ ᎢᏣᏓᏟᎶᎡᎸ ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᎡᏣᏟᎶᎡᏗ ᎨᏎᏍᏗ;
39 En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎ ᏚᏟᎶᏍᏓᏁᎴᎢ; ᏥᎪᏗᎨᏫ ᏰᎵᏉ ᏯᏘᏄᎦ ᏗᎨᏫ? ᏝᏍᎪ ᎢᏧᎳ ᎠᏔᎴᏒ ᏱᏙᎬᏂᎸᎩ?
40 De discipel is niet boven zijn meester; maar een iegelijk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester.
ᏗᏕᎶᏆᏍᎩ ᎥᏝ ᎤᏟ ᏱᎾᏥᎸᏉᏙ ᎡᏍᎦᏉ ᏧᏪᏲᎲᏍᎩ; ᎾᏂᎥᏍᎩᏂ ᎤᏂᏍᏆᏛᎯ ᏧᏁᏲᎲᏍᎩ ᏄᏍᏛ ᎾᏍᎩᏯ ᎨᏎᏍᏗ.
41 En wat ziet gij den splinter, die in uws broeders oog is, en den balk, die in uw eigen oog is, merkt gij niet?
ᎠᎴ ᎦᏙᏃ ᎢᎯᎪᏩᏘᏍᎪ ᎤᏢᏓᎸᏛ ᎤᎦᏑᎲᎢ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ, ᏁᎵᏍᎬᎾᏃ ᎢᎨᏐ ᎤᏃᏍᏛ ᎠᏓ ᏨᏒ ᏣᎦᏑᎲᎢ?
42 Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe, dat ik den splinter, die in uw oog is, uitdoe; daar gij zelf den balk, die in uw oog is, niet ziet? Gij geveinsde! doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit te doen, die in uws broeders oog is.
ᎠᎴ ᎦᏙ ᏱᎦᎵᏍᏙᏓ ᎯᎠ ᏱᏂᏪᏏ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ; ᏗᎾᏓᏅᏟ ᎬᎸᏏ ᎤᏢᏓᎸᏛ ᏣᎦᏑᎲᎢ, ᏨᏒᏃ ᏂᎪᏩᏘᏍᎬᎾ ᎤᏃᏍᏛ ᎠᏓ ᏨᏒ ᏣᎦᏑᎲᎢ? ᏣᏠᎾᏍᏗ! ᎢᎬᏱ ᎯᎸ ᎤᏃᏍᏛ ᎠᏓ ᏨᏒ ᏣᎦᏑᎲᎢ, ᎿᎭᏉᏃ ᎬᏂᎨᏒᎢᏳ ᏣᎪᏩᏛᏗᏱ ᎨᏎᏍᏗ ᎯᎸᎡᏗᏱ ᎤᏢᏓᎸᏛ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ ᎤᎦᏑᎲᎢ.
43 Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt;
ᎣᏍᏛᏰᏃ ᏡᎬ ᎥᏝ ᎤᏲ ᏯᏓᏛᏍᎪᎢ; ᎠᎴ ᎤᏲ ᏡᎬ ᎥᏝ ᎣᏍᏛ ᏯᏓᏛᏍᎪᎢ.
44 Want ieder boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen.
ᏡᎬᏰᏃ ᎪᎵᏍᏙᏗ ᎨᏐ ᏄᏍᏛ ᎤᏩᏒ ᎠᏓᏛᏍᎬᎢ; ᏥᏍᏚᏂᎩᏍᏗᎯᏰᏃ ᎥᏝ ᏒᎦᏔ-ᎢᏳᎾᏍᏗ ᏱᏓᎾᏕᏍᎪ ᏴᏫ, ᎠᎴ ᎠᏄᎦᎸᎯ ᎥᏝ ᏖᎸᎳᏗ ᏱᏓᎾᏕᏍᎪᎢ.
45 De goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten; en de kwade mens brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond.
ᎣᏍᏛ ᏴᏫ ᎣᏍᏛ ᎤᏍᏆᏂᎪᏛ ᎤᎾᏫᏱ ᎣᏍᏛ ᎨᏒ ᎦᎾᏄᎪᏫᏍᎪᎢ; ᎤᏲᏃ ᏴᏫ ᎤᏲ ᎤᏍᏆᏂᎪᏛ ᎤᎾᏫᏱ ᎤᏲ ᎨᏒ ᎦᎾᏄᎪᏫᏍᎪᎢ; ᎤᏣᏛᏰᏃ ᎤᎾᏫ ᎤᏪᎲ ᎠᎰᎵ ᎧᏁᎪᎢ.
46 En wat noemt gij Mij, Heere, Heere! en doet niet hetgeen Ik zeg?
ᎠᎴ ᎦᏙᏃ ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᏍᎩᏲᏎᎰᎢ, ᏂᏥᏪᏍᎬᏃ ᏂᏣᏛᏁᎲᎾ ᎢᎨᏐᎢ?
47 Een iegelijk, die tot Mij komt, en Mijn woorden hoort, en dezelve doet, Ik zal u tonen, wien hij gelijk is.
ᎩᎶ ᎠᎩᎷᏤᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᏛᎩᏍᎨᏍᏗ ᏂᏥᏪᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎾᏛᏁᎮᏍᏗ, ᏓᏨᎾᏄᎪᏫᏎᎵ ᏓᏤᎸ ᎾᏍᎩ;
48 Hij is gelijk een mens, die een huis bouwde, en groef, en verdiepte, en leide het fondament op een steenrots; als nu de hoge vloed kwam, zo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond.
ᎠᏍᎦᏯ ᏓᏤᎸ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏧᏁᏍᎨᎮᎢ, ᎠᎴ ᎭᏫᏂ ᏧᏍᎪᏎᎢ, ᎠᎴ ᎦᎫᏍᏛᏗ ᏅᏲᎯ ᏧᏝᏁᎢ; ᎤᏃᎱᎦᏅᏃ ᎡᏉᏂ ᎾᎿᎭᎠᏓᏁᎸ ᎠᏍᏓᏱᏳ ᎬᏂᎵᎯᎮᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᎬᏩᏖᎸᏗ ᏱᎨᏎᎢ; ᏅᏲᎯᏰᏃ ᎦᎧᎮᎢ.
49 Maar die ze gehoord, en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mens, die een huis bouwde op de aarde zonder fondament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en de val van datzelve huis was groot.
ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ Ꮎ ᎤᏛᎦᏅᎯ, ᏄᏛᏁᎸᎾᏃ, ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎦᏯ ᏓᏤᎸ ᏂᏚᎫᏍᏓᎥᎾ ᎦᏙᎯᏉ ᎠᏓᏁᎸ ᏧᏁᏍᎨᎮᎢ; ᎡᏉᏂᏃ ᎾᎿᎭᎤᎵᏂᎩᏗᏳ ᎬᏂᎵᎯᎮᎢ, ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᎤᏪᏇᏴᏎᎢ; ᎤᏍᎦᏎᏗᏳᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎤᏲᏨ ᎾᏍᎩ ᎠᏓᏁᎸᎢ.

< Lukas 6 >