< Psalmen 119 >

1 Gelukkig, die onberispelijk zijn in hun wandel, En leven volgens Jahweh’s wet; 2 Gelukkig, die op zijn vermaningen letten, Hem zoeken met geheel hun hart; 3 Zij ook, die geen ongerechtigheid plegen, Maar blijven leven naar zijn woord. 4 Gij zelf hebt uw bevelen gegeven, Opdat men ze trouw zou volbrengen; 5 Ach, mocht mijn gedrag zo onwankelbaar zijn, Dat ik uw inzettingen trouw onderhield. 6 Dan zal ik nooit beschaamd komen staan, Als ik het oog richt op al uw geboden; 7 Maar in oprechtheid des harten zal ik U danken, Als ik uw rechtvaardige voorschriften leer. 8 Ik houd mij vast aan uw bestel: Verlaat mij dan niet voor altoos! 9 Hoe kan een jongeman zijn reinheid bewaren? Door zich te houden aan uw woord! 10 Ik heb U met heel mijn hart gezocht, Laat mij nooit uw geboden verlaten; 11 Ik bewaar uw bestel in mijn hart, Om nooit te zondigen tegen U. 12 Geprezen zijt Gij, o Jahweh, Leer mij uw inzettingen kennen; 13 Dan zal ik met mijn lippen verbreiden Al de voorschriften van uw mond. 14 Ik verheug mij over de weg, die uw vermaning mij wees, Meer dan over alle schatten; 15 Uw bevelen wil ik overwegen, En op uw paden blijven letten; 16 Ik wil mij aan uw wet verkwikken, En nimmermeer uw woord vergeten! 17 Laat uw dienstknecht leven, En ik zal uw woord onderhouden; 18 Neem de sluier van mijn ogen, Opdat ik de wonderen van uw wet aanschouwe. 19 Al ben ik maar een zwerver op aarde, Verberg mij uw bevelen niet; 20 Want mijn ziel wordt verteerd van verlangen Naar uw voorschriften, altijd door. 21 Gij bedreigt de hoogmoedigen, Vervloekt, die uw geboden verlaat; 22 Wend dan smaad en hoon van mij af, Want uw vermaningen neem ik ter harte. 23 Al spannen ook vorsten tegen mij samen, Uw dienstknecht peinst over uw inzettingen na; 24 Ja, uw bestel is mij een lust, En mijn berader. 25 Reeds ligt mijn ziel aan het stof gekluisterd: Wek mij ten leven naar uw woord. 26 Mijn leven heb ik U open gelegd: Gij hebt mij gehoord, Leer mij thans uw inzettingen kennen; 27 Onderricht mij, hoe ik naar uw bevelen moet leven, En ik zal uw wonderen vermelden. 28 Mijn ziel kwijnt weg van ellende: Richt mij naar uw bestel weer op. 29 Houd de weg der leugen ver van mij af, En schenk mij genadig uw wet; 30 Ik heb de weg der waarheid gekozen, Uw voorschriften mij voor ogen gesteld. 31 Ik klamp mij aan uw vermaningen vast, Maak mij niet te schande, o Jahweh; 32 De weg uwer geboden zal ik bewandelen, Als Gij mijn hart maar verblijdt. 33 Leer mij, Jahweh, naar uw inzettingen leven, Opdat ik ze ten einde toe onderhoud; 34 Geef mij inzicht om uw wet te volbrengen, En met heel mijn hart te beleven; 35 Laat mij het pad uwer geboden betreden, Want dat is mijn vreugd. 36 Neig mijn hart naar uw vermaningen, En niet naar gewin; 37 Wend mijn ogen van de ijdelheid af, En laat mij leven naar uw woord. 38 Doe uw bestel aan uw dienstknecht gestand, Dat Gij beschikt hebt voor hen, die U vrezen; 39 Wentel de smaad, die ik ducht, van mij weg, Want uw voorschriften blijven voortreffelijk. 40 Zie, ik hunker naar uw bevelen, Laat mij door uw gerechtigheid leven! 41 Moge uw genade mijn deel zijn, o Jahweh, En uw heil naar uw bestel; 42 Dan zal ik mijn lasteraars te woord kunnen staan, Want ik vertrouw op uw woord; 43 Neem het woord der waarheid niet geheel uit mijn mond, Want ik wacht uw voorschriften af. 44 Uw wet wil ik steeds onderhouden, Voor eeuwig en immer; 45 Dan zal ik ongestoord kunnen leven, Omdat ik naar uw bevelen vraag. 46 Zelfs koningen zal ik van uw vermaningen spreken, En mij er nooit over schamen; 47 Ik zal mij aan uw geboden verkwikken, Die ik van harte bemin; 48 Tot U zal ik mijn handen verheffen, En uw inzettingen overwegen. 49 Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken, En waarop Gij mijn hoop hebt gesteld; 50 Dit is mijn troost in mijn ellende, Dat uw bestel mij het leven behoudt. 51 Al bespotten de bozen mij nog zo vijandig, Toch wijk ik niet af van uw wet; 52 Ik blijf uw aloude voorschriften indachtig, En voel mij er door getroost, o Jahweh; 53 Maar gramschap maakt zich van mij meester, Om de zondaars, die uw geboden verlaten. 54 Uw inzettingen ruisen als zangen mij tegen In het huis van mijn ballingschap; 55 Des nachts, o Jahweh, gedenk ik uw Naam, En volg uw vermaningen op; 56 Want dit is mijn plicht: Dat ik uw bevelen volbreng. 57 Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh: Ik heb beloofd, uw woord te volbrengen; 58 Van ganser harte zoek ik uw aanschijn, Wees mij genadig naar uw bestel. 59 Ik overleg bij mijzelf, welke weg ik moet gaan, En naar uw vermaningen richt ik mijn schreden; 60 Ik haast mij, zonder ooit te talmen, Om uw geboden te onderhouden; 61 En al houden mij de strikken der bozen gevangen, Nooit vergeet ik uw wet; 62 Midden in de nacht sta ik op, Om U voor uw rechtvaardige voorschriften te danken. 63 Ik ben de vriend van al, die U vreest, En die uw bevelen volbrengt; 64 De aarde is vol van uw goedheid, o Jahweh, Leer mij maar uw inzettingen kennen. 65 Gij hebt uw dienstknecht wèl gedaan, O Jahweh, naar uw woord; 66 Schenk mij een helder oordeel en inzicht, Want ik heb vertrouwen in uw geboden. 67 Eer ik vernederd werd, dwaalde ik af, Maar nu houd ik mij aan uw bestel; 68 Gij zijt goed en doet wèl: Leer mij dan uw inzettingen kennen. 69 Onbeschaamden belasteren mij, Want van ganser harte neem ik uw bevelen in acht; 70 Lomp als vet is hun hart, Maar ìk vind mijn vreugd in uw wet; 71 En het was mij goed, te worden vernederd, Om uw vermaningen te leren verstaan; 72 Want de voorschriften van uw mond schat ik hoger, Dan duizenden in goud en zilver! 73 Uw handen hebben mij gemaakt en gevormd, Geef mij ook inzicht, om uw geboden te kennen; 74 Dan zien, die U vrezen, met vreugd op mij neer, Omdat ik vertrouw op uw woord. 75 Ik weet, dat uw oordeel rechtvaardig is, Jahweh, En dat Gij mij naar verdienste kastijdt; 76 Maar uw genade zij mij tot troost, Naar uw bestel voor uw knecht; 77 Uw ontferming dale op mij neer, en doe mij herleven, Want uw wet is mij een verkwikking. 78 Schande voor de trotsen, die onverdiend mij verdrukken, Daar ik uw bevelen bedenk; 79 Maar mijn vrienden mogen zijn, die U vrezen, En die uw vermaningen kennen; 80 Door uw inzettingen worde mijn hart zonder smet, Zodat ik niet beschaamd hoef te staan. 81 Mijn ziel smacht naar uw heil, Ik vertrouw op uw woord; 82 Mijn ogen hunkeren naar uw bestel, En vragen: Wanneer brengt Gij mij troost? 83 Al ben ik als een leren zak in de rook, Toch vergeet ik uw inzettingen niet. 84 Ach, hoelang zal uw dienstknecht nog leven, En wanneer voltrekt Gij aan mijn vervolgers uw oordeel? 85 Onbeschaamden hebben mij kuilen gegraven, Want ze leven niet naar uw wet. 86 Al uw geboden zijn waarachtig, Maar men vervolgt mij met leugens: Ach kom mij te hulp; 87 Men had mij haast van de aarde verdelgd, Toch had ik mij niet aan uw bevelen onttrokken; 88 Behoud mij in het leven naar uw genade, En de vermaningen van uw mond volg ik op! 89 Uw woord blijft eeuwig, o Jahweh, Het staat vast als de hemel; 90 Uw bestel houdt stand van geslacht tot geslacht, Staat vast als de aarde, die Gij hebt gegrond; 91 En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht! 92 Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan; 93 Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven. 94 Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na; 95 De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten. 96 Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd! 97 Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door! 98 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig; 99 Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na; 100 En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht. 101 Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen; 102 En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen. 103 Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond; 104 Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad. 105 Uw woord is een lamp voor mijn voeten, En een licht op mijn pad; 106 Ik heb gezworen, en zal het gestand doen, Uw rechtvaardige voorschriften te onderhouden. 107 Ach, Jahweh, ik ga zo diep gebukt, Wek mij ten leven naar uw bestel; 108 Wil de offeranden van mijn mond aanvaarden, o Jahweh, En onderricht mij in uw geboden. 109 Al zweeft mijn leven in voortdurend gevaar, Toch vergeet ik nimmer uw wet; 110 En al leggen de bozen mij strikken, Van al uw bevelen wijk ik niet af. 111 Uw vermaningen blijven mijn erfdeel voor eeuwig, Want ze zijn de vreugd van mijn hart; 112 En ik heb er mijn hart op gezet, Naar uw inzettingen te leven voor eeuwig en immer! 113 Ik haat halfslachtige wezens, Maar uw wet heb ik lief; 114 Gij zijt mijn schuts en mijn schild, Ik vertrouw op uw woord; 115 Weg van mij, zondaars, Laat mij de geboden van mijn God onderhouden! 116 Sterk mij naar uw bestel, opdat ik blijf leven, En laat mijn hoop niet worden beschaamd; 117 Stut mij, opdat ik worde gered, En mij altijd aan uw bevelen verkwikke. 118 Wie uw inzettingen verlaten, zijn U een gruwel, Want ze bedenken enkel leugens; 119 En als afval veracht Gij alle bozen op aarde, Daarom heb ik uw vermaningen lief. 120 Mijn lichaam beeft voor U van schrik, En ik ben bevreesd voor uw oordeel! 121 Een rechtvaardig oordeel hebt Gij geveld, Lever mij niet over aan mijn verdrukkers; 122 Uw woord blijve borg voor uw dienaar, Laat geen onbeschaamde mij kwellen. 123 Mijn ogen smachten naar uw heil, En naar uw rechtvaardig bestel; 124 Handel met uw dienstknecht naar uw genade, En leer mij uw inzettingen kennen; 125 Ik ben uw dienstknecht: ach, geef mij verstand, Opdat ik uw vermaningen moge begrijpen. 126 Het is tijd om te handelen, Jahweh: Men verkracht uw wet; 127 Daarom heb ik uw geboden lief, Boven goud en edel metaal; 128 Daarom richt ik mij naar al uw bevelen, En haat ik ieder leugenpad. 129 Uw vermaningen zijn wondervol, Mijn ziel neemt ze daarom in acht; 130 De openbaring van uw woord straalt licht van zich uit, En geeft wijsheid aan de eenvoudigen; 131 En smachtend open ik mijn mond, Want ik hunker naar uw geboden. 132 Keer U tot mij, en wees mij genadig, Naar uw beschikking voor hen, die uw Naam beminnen; 133 Richt mijn schreden naar uw bestel, En laat geen onheil mij treffen. 134 Bevrijd mij van de verdrukking der mensen, Opdat ik trouw uw bevelen volbrenge; 135 Laat uw aangezicht stralen over uw dienstknecht, En leer mij uw inzettingen kennen. 136 Stromen van tranen ontwellen mijn ogen, Omdat men uw wet niet beleeft. 137 Rechtvaardig zijt Gij, o Jahweh, En ook uw voorschriften zijn volgens recht; 138 In gerechtigheid hebt Gij uw vermaningen gegeven, En in volledige trouw. 139 Ik word door ergernis verteerd, Omdat mijn vijanden uw woord vergeten; 140 Maar uw bestel is beproefd als in vuur, En uw dienstknecht heeft het lief; 141 En al ben ik maar klein en gering, Nooit wil ik uw bevelen vergeten. 142 Ongerept blijft uw gerechtigheid voor eeuwig en immer, En waarachtig uw wet; 143 Al treffen mij nood en ellende, Uw geboden zijn mijn verkwikking. 144 Uw inzettingen zijn rechtvaardig voor eeuwig; Onderricht mij er in, opdat ik blijf leven! 145 Ik roep met heel mijn hart: Jahweh verhoor mij! Uw inzettingen wil ik trouw onderhouden; 146 Ik roep U aan: ach, kom mij te hulp, Om uw vermaningen te beleven. 147 Ik ben met mijn smeken de dageraad vóór, Want ik smacht naar uw woord; 148 En mijn ogen voorkomen de nachtwake, Om op te zien naar uw bestel. 149 Hoor in uw goedheid mijn smeken, o Jahweh, En wek mij naar uw beschikking ten leven; 150 Mijn listige vervolgers zijn al nabij, Maar ze houden zich ver van uw wet; 151 Maar Gij ook, Jahweh, zijt nabij, En waarachtig zijn al uw geboden; 152 Van oudsher ken ik uw bevelen, Want Gij hebt ze gegeven voor eeuwig! 153 Aanschouw mijn ellende, en kom mij te hulp, Want nooit vergeet ik uw wet; 154 Wees mijn verdediger en mijn beschermer, En doe mij leven naar uw bestel. 155 Het heil blijft ver van de bozen verwijderd, Want ze zoeken uw inzettingen niet; 156 Maar uw barmhartigheid, Jahweh, is groot, Wek mij ten leven naar uw woord. 157 Al zijn mijn vervolgers en vijanden talrijk, Van uw vermaningen wijk ik niet af; 158 Het walgt mij, als ik trouwelozen aanschouw, Die uw geboden niet willen volbrengen. 159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb, o Jahweh, Laat mij dan leven naar uw genade; 160 Uw woord is een en al waarheid, En eeuwig houden al uw rechtvaardige voorschriften stand. 161 Vorsten vervolgen mij zonder enige grond, Maar mijn hart is enkel beducht voor uw woord. 162 Ik verheug mij over uw bestel, Als iemand, die rijke buit heeft gemaakt; 163 Leugen en haat verfoei ik, Maar uw inzettingen heb ik lief. 164 Zeven maal daags zing ik uw lof, Om uw rechtvaardige voorschriften; 165 Die uw wet beminnen, genieten een heerlijke vrede, En struikelen nooit. 166 Jahweh, ik smacht naar uw heil, En onderhoud uw geboden; 167 Ik volg uw vermaningen op, En bemin ze van harte; 168 Ik volbreng uw bevelen, Ja, heel mijn leven ligt voor U bloot! 169 Jahweh, mijn smeken dringe tot U door, Geef mij inzicht naar uw woord; 170 Moge mijn gebed voor uw aangezicht komen, Breng mij redding naar uw bestel. 171 Dan zal een lofzang mijn lippen ontstromen, Omdat Gij uw inzettingen mij hebt geleerd; 172 En mijn tong zal uw waarachtigheid loven, Want al uw vermaningen zijn gerecht. 173 Uw hand zij bereid, mij te helpen, Want uw bevelen heb ik verkoren; 174 Jahweh, ik smacht naar uw heil, En uw wet is mij een verkwikking. 175 Mijn ziel moge leven, om U te loven, En uw voorschriften mogen mij helpen; 176 Als een verloren schaap dool ik rond: zoek uw dienaar weer op, Want nimmer heb ik uw geboden vergeten!

< Psalmen 119 >