Job 7
1 Heeft de mens niet een krijgsdienst op aarde, Gelijken zijn dagen niet op die van een knecht?
πότερον οὐχὶ πειρατήριόν ἐστιν ὁ βίος ἀνθρώπου ἐπὶ τῆς γῆς καὶ ὥσπερ μισθίου αὐθημερινοῦ ἡ ζωὴ αὐτοῦ
2 Zoals een slaaf, die naar de schaduw verlangt, Zoals een knecht, die op zijn loon staat te wachten:
ἢ ὥσπερ θεράπων δεδοικὼς τὸν κύριον αὐτοῦ καὶ τετευχὼς σκιᾶς ἢ ὥσπερ μισθωτὸς ἀναμένων τὸν μισθὸν αὐτοῦ
3 Zo werden maanden van ellende mijn deel, En nachten van lijden mijn lot;
οὕτως κἀγὼ ὑπέμεινα μῆνας κενούς νύκτες δὲ ὀδυνῶν δεδομέναι μοί εἰσιν
4 Ga ik slapen, dan denk ik: wanneer wordt het dag, Als ik opsta: wanneer wordt het avond? Maar de avond blijft zich eindeloos rekken, En ik blijf vol onrust tot aan de morgen;
ἐὰν κοιμηθῶ λέγω πότε ἡμέρα ὡς δ’ ἂν ἀναστῶ πάλιν πότε ἑσπέρα πλήρης δὲ γίνομαι ὀδυνῶν ἀπὸ ἑσπέρας ἕως πρωί
5 Mijn vlees is met maden en korsten bedekt, Mijn huid splijt open en draagt;
φύρεται δέ μου τὸ σῶμα ἐν σαπρίᾳ σκωλήκων τήκω δὲ βώλακας γῆς ἀπὸ ἰχῶρος ξύων
6 Mijn dagen zijn sneller dan een weversspoel, En lopen af, bij gebrek aan draad.
ὁ δὲ βίος μού ἐστιν ἐλαφρότερος λαλιᾶς ἀπόλωλεν δὲ ἐν κενῇ ἐλπίδι
7 Bedenk, dat mijn leven een ademtocht is, Dat mijn oog nooit meer het geluk zal aanschouwen;
μνήσθητι οὖν ὅτι πνεῦμά μου ἡ ζωὴ καὶ οὐκέτι ἐπανελεύσεται ὁ ὀφθαλμός μου ἰδεῖν ἀγαθόν
8 Dat het oog van hem, die mij ziet, mij niet meer zal speuren, En wanneer gij uw blik op mij richt, ik er niet meer zal zijn.
οὐ περιβλέψεταί με ὀφθαλμὸς ὁρῶντός με οἱ ὀφθαλμοί σου ἐν ἐμοί καὶ οὐκέτι εἰμὶ
9 Zoals een wolk vervliegt en verdwijnt, Zo stijgt, die in het dodenrijk daalt, er niet meer uit op; (Sheol h7585)
ὥσπερ νέφος ἀποκαθαρθὲν ἀπ’ οὐρανοῦ ἐὰν γὰρ ἄνθρωπος καταβῇ εἰς ᾅδην οὐκέτι μὴ ἀναβῇ (Sheol h7585)
10 Hij keert naar zijn huis niet meer terug, En zijn eigen woonplaats kent hem niet langer!
οὐδ’ οὐ μὴ ἐπιστρέψῃ ἔτι εἰς τὸν ἴδιον οἶκον οὐδὲ μὴ ἐπιγνῷ αὐτὸν ἔτι ὁ τόπος αὐτοῦ
11 En daarom zal ik mijn mond niet snoeren, Maar spreken in de benauwdheid van mijn geest, En klagen in de bitterheid van mijn ziel: Gij dwingt mij er toe!
ἀτὰρ οὖν οὐδὲ ἐγὼ φείσομαι τῷ στόματί μου λαλήσω ἐν ἀνάγκῃ ὤν ἀνοίξω πικρίαν ψυχῆς μου συνεχόμενος
12 Ik ben toch geen zee, of geen monster der zee Dat gij mij een slot oplegt!
πότερον θάλασσά εἰμι ἢ δράκων ὅτι κατέταξας ἐπ’ ἐμὲ φυλακήν
13 Wanneer ik denk: mijn bed brengt mij troost, Mijn sponde zal mijn zuchten verlichten:
εἶπα ὅτι παρακαλέσει με ἡ κλίνη μου ἀνοίσω δὲ πρὸς ἐμαυτὸν ἰδίᾳ λόγον τῇ κοίτῃ μου
14 Dan gaat Gij mij door dromen verschrikken, En jaagt mij door visioenen ontsteltenis aan;
ἐκφοβεῖς με ἐνυπνίοις καὶ ἐν ὁράμασίν με καταπλήσσεις
15 Zodat ik nog liever word gewurgd, En de dood boven mijn smarten verkies.
ἀπαλλάξεις ἀπὸ πνεύματός μου τὴν ψυχήν μου ἀπὸ δὲ θανάτου τὰ ὀστᾶ μου
16 Ik verdwijn, ik blijf niet altijd in leven, Laat mij met rust, want mijn dagen zijn enkel een zucht!
οὐ γὰρ εἰς τὸν αἰῶνα ζήσομαι ἵνα μακροθυμήσω ἀπόστα ἀπ’ ἐμοῦ κενὸς γάρ μου ὁ βίος
17 Wat is de mens, dat Gij zoveel belang in hem stelt, En hem uw aandacht blijft wijden;
τί γάρ ἐστιν ἄνθρωπος ὅτι ἐμεγάλυνας αὐτὸν ἢ ὅτι προσέχεις τὸν νοῦν εἰς αὐτὸν
18 Dat Gij morgen aan morgen hem nagaat, En hem elk ogenblik toetst?
ἢ ἐπισκοπὴν αὐτοῦ ποιήσῃ ἕως τὸ πρωὶ καὶ εἰς ἀνάπαυσιν αὐτὸν κρινεῖς
19 Wanneer wendt Gij eindelijk eens uw oog van mij af, En laat Gij mij tijd, om mijn speeksel te slikken?
ἕως τίνος οὐκ ἐᾷς με οὐδὲ προΐῃ με ἕως ἂν καταπίω τὸν πτύελόν μου ἐν ὀδύνῃ
20 Heb ik gezondigd: wat deed ik U, Gij Mensenbewaker! Waarom hebt Gij mij tot uw mikpunt gemaakt, En ben ik U maar tot last;
εἰ ἐγὼ ἥμαρτον τί δύναμαί σοι πρᾶξαι ὁ ἐπιστάμενος τὸν νοῦν τῶν ἀνθρώπων διὰ τί ἔθου με κατεντευκτήν σου εἰμὶ δὲ ἐπὶ σοὶ φορτίον
21 Waarom niet liever mijn zonde vergeven, En mijn misdaad vergeten? Want weldra lig ik neer in het stof: Dan kunt Gij me zoeken, maar ik ben er niet meer!
καὶ διὰ τί οὐκ ἐποιήσω τῆς ἀνομίας μου λήθην καὶ καθαρισμὸν τῆς ἁμαρτίας μου νυνὶ δὲ εἰς γῆν ἀπελεύσομαι ὀρθρίζων δὲ οὐκέτι εἰμί
