< 約伯記 38 >
Nu nam Jahweh het woord, en sprak tot Job in de storm:
Wie zijt gij, die de Voorzienigheid duister maakt Door woorden zonder verstand?
Omgord uw lenden als een man, Ik zal u vragen stellen, gij moogt Mij leren!
4 我奠定大地的基礎時,你在那裏﹖你若聰明,儘管說罷!
Waar waart ge, toen Ik de aarde grondde: Vertel het, zo ge er iets van weet!
5 你知道是誰制定了地的度量,是誰在地上拉了準繩﹖
Wie heeft haar grootte bepaald: gij weet het zo goed; Wie het meetsnoer over haar gespannen?
Waarop zijn haar zuilen geplaatst, Of wie heeft haar hoeksteen gelegd:
Onder het gejuich van het koor der morgensterren, Het jubelen van de zonen Gods?
Wie heeft de zee achter deuren gesloten, Toen zij bruisend uit de moederschoot kwam;
Toen Ik haar de wolken gaf als een kleed, De nevel als haar windsels;
Toen Ik haar grenzen heb gesteld, Slagboom en grendels haar gaf;
11 並下令說:「你到此為止,不得越過;你的狂潮到此為止。」
Toen Ik sprak: Ge komt tot hier en niet verder, Hier wordt de trots van uw golven gebroken!
12 你有生之日,何嘗給晨光出過命令,又何嘗使曙光知道它之所在﹖
Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden, De dageraad zijn plaats bestemd,
Om de zomen der aarde te bezetten En er vlammen uit te schudden?
14 曙光改變大地,如在膠泥上蓋印;使萬物出現,如著錦衣;
Zij flonkert als een kostbare zegelsteen, Wordt bontgeverfd als een kleed,
Totdat de stralen hun licht wordt ontnomen, Hun opgeheven arm wordt gebroken.
Zijt ge doorgedrongen tot de bronnen der zee, Hebt ge de bodem van de Oceaan bewandeld;
Zijn u de poorten des doods getoond, De wachters der duisternis u verschenen;
Hebt ge de breedten der aarde omvat: Zeg op, wanneer ge dit allemaal weet!
Waar is de weg naar de woning van het licht, En waar heeft de duisternis haar verblijf,
20 你知道如何引導黑暗到自己的境地,領黑暗回到自己居所的道路上嗎﹖
Zodat gij ze naar hun plaats kunt brengen, En hun de paden naar huis kunt leren?
21 你總該知道,因為你那時已誕生了,而你的年歲已很高。
Ge weet het toch, want toen werdt ge geboren, Het getal van uw jaren is immers zo groot!
Zijt ge doorgedrongen tot de schuren der sneeuw, Hebt ge de opslagplaatsen van de hagel aanschouwd,
Die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwing, Voor de dag van aanval en strijd?
Waar is de weg, waar de kou zich verspreidt, Waar de oostenwind over de aarde giert?
Wie heeft voor de stortvloed kanalen gegraven, En paden voor de donderwolken,
Om regen te geven op onbewoond land, Op steppen, waar zich geen mens bevindt;
Om woestijn en wildernis te verzadigen, Uit de dorre grond het gras te doen spruiten?
Heeft de regen een vader, Of wie heeft de druppels van de dauw verwekt;
Uit wiens schoot is het ijs te voorschijn gekomen, Wie heeft het rijp in de lucht gebaard?
De wateren worden hard als steen, De vlakte van de Afgrond sluit zich aaneen!
Kunt gij de banden der Plejaden knopen, Of de boeien van de Orion slaken;
Kunt gij de maan op tijd naar buiten doen treden, Leidt gij de Beer met zijn jongen?
Schrijft gij de hemel de wetten voor, Stelt gij zijn macht over de aarde vast;
34 你豈能使你的聲音上達雲霄,使雨水沛然降在你處﹖
Verheft gij uw stem tot de wolken, Gehoorzaamt ù de watervloed?
35 你能否一發令,閃電就發出,且向你說:「我們在這裏﹖」
Zendt gij de bliksems uit, en ze gaan; Zeggen ze tot u: Hier zijn we terug?
Wie heeft inzicht aan den reiger gegeven Verstand geschonken aan den haan;
Wie telt met wijsheid de wolken af, En giet de zakken van de hemel leeg:
Wanneer de bodem hard is als ijzer, De kluiten aan elkander kleven?
Jaagt gij een prooi voor de leeuwin, Stilt gij de honger der welpen,
Wanneer ze in hun holen liggen, Of loeren tussen de struiken?
41 當雛鴉無食,往還飛翔,向天主哀鳴的時候,誰能為烏鴉備食﹖
Wie geeft ze tegen de avond haar buit, Wanneer haar jongen tot de Godheid roepen, En zonder voedsel rond blijven snuffelen, Op zoek naar spijs?