< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 16 >

1 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎡᎮ ᎤᏪᎿᎭᎢ ᎠᏍᎦᏯ ᎾᏍᎩ ᎤᏪᎧᎮ ᎤᎦᏌᏯᏍᏗᏕᎩ ᎤᎿᎭᎥᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏥᎳᏫᏎᎲ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᏓᏤᏪᎸ ᎠᏥᏃᏁᎴᎢ.
En Hij zeide ook tot Zijn discipelen: Er was een zeker rijk mens, welke een rentmeester had; en deze werd bij hem verklaagd, als die zijn goederen doorbracht.
2 ᏭᏯᏅᎮᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙ ᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏥᏄᏍᏗ ᏥᎬᏯᏛᎩᎭ? ᎬᏂᎨᏒ ᏅᎦ ᏄᏍᏛ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎸ ᏣᎦᏌᏯᏍᏗᏕᎩ ᎨᏒᎢ; ᎪᎯᏰᏃ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᏣᎦᏌᏯᏍᏗᏕᎩ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
En hij riep hem, en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap; want gij zult niet meer kunnen rentmeester zijn.
3 ᎤᎦᏌᏯᏍᏗᏕᎩᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎ ᎤᏩᏒ ᏧᏓᏅᏛᎢ, ᎦᏙ ᏓᎦᏛᏁᎵ, ᎠᎩᏅᏏᏙᎯᏰᏃ ᎠᎩᎩᎡᎭ ᎠᏆᎦᏌᏯᏍᏗᏕᎩ ᎨᏒᎢ? ᏝᏃ ᏰᎵ ᎬᏆᏍᎪᏍᏗ ᏱᎩ; ᎠᏆᏚᎳᏗᏓᏍᏗᏱᏃ ᎢᎦᏕᎣᏍᎦ.
En de rentmeester zeide bij zichzelven: Wat zal ik doen, dewijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt? Graven kan ik niet; te bedelen schaam ik mij.
4 ᏕᎫᎪᏓ ᎢᏯᏆᏛᏁᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᎥᎩᏌᏕᏒ ᎠᏆᎦᏌᏯᏍᏗᏕᎩ ᎨᏒ ᏗᎦᎬᏆᏓᏂᎸᎢᏍᏗ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᏓᏂᏁᎸᎢ.
Ik weet, wat ik doen zal, opdat, wanneer ik van het rentmeesterschap afgezet zal wezen, zij mij in hun huizen ontvangen.
5 ᎰᏩᏃ ᏫᏚᏯᏅᎮ ᏂᎦᏛ ᎤᏅᏏᏙᎯ ᏧᏚᎩ, ᎢᎬᏱᏱᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎢᎳᎪ ᎢᎦᎢ ᏣᏚᎦ ᎠᎩᏅᏏᏙᎯ.
En hij riep tot zich een iegelijk van de schuldenaars zijns heeren, en zeide tot den eersten: Hoeveel zijt gij mijn heer schuldig?
6 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎪᎢ. ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᎯᎾᎩ ᎪᏪᎵ ᎡᏣᏚᎬᎢ, ᎠᎴ ᏄᎳ ᎯᎲᎦ, ᎠᎴ ᎯᏍᎩᏍᎪᎯ ᎰᏪᎸᎦ.
En hij zeide: Honderd vaten olie. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en nederzittende, schrijf haastelijk vijftig.
7 ᏅᏩᏓᎴᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎯᎾ ᎢᎳᎪ ᎡᏣᏚᎦ? ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎤᏣᎴᏍᏗ. ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎯᎾᎩ ᎪᏪᎵ ᎡᏣᏚᎬᎢ, ᎠᎴ ᏁᎳᏍᎪᎯ ᎰᏪᎸᎦ.
Daarna zeide hij tot een anderen: En gij, hoeveel zijt gij schuldig? En hij zeide: Honderd mudden tarwe. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en schrijf tachtig.
8 ᎤᎾᏜᏓᎢᏃ ᎤᎸᏉᏔᏁ ᏂᏚᏳᎪᏛᎾ ᎢᏯᏛᎾᎯ ᎤᎦᏌᏯᏍᏗᏕᎩ, ᎤᏗᎦᎵᏍᏙᏍᎨ ᎤᏏᎾᏌᏅᏨᎢ; ᎡᎶᎯᏰᏃ ᏧᏪᏥ ᎤᏅᏒ ᎠᏁᎲᎢ, ᎤᏟ ᎾᏂᏏᎾᏌᏅ ᎡᏍᎦᏉ ᎢᎦᎦᏘ ᏧᏪᏥ. (aiōn g165)
En de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzichtiglijk gedaan had; want de kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger, dan de kinderen des lichts, in hun geslacht. (aiōn g165)
9 ᎠᎴ ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎢᏣᎵᎢᏓ ᎤᏓᎵᏓᏍᏗ ᎨᏅᎢᏍᏗ ᎨᏒᎢ; ᎾᏍᎩ ᎡᏍᎦ ᏂᏣᎵᏍᏓᏁᎸ ᎤᎵᏍᏆᏗᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᏩᏕᏗᏱ ᎨᏒ ᎦᎨᏣᏓᏂᎸᎢᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ. (aiōnios g166)
En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. (aiōnios g166)
10 ᎩᎶ ᏚᏳᎪᏛ ᎢᏯᏛᏁᎯ ᎦᏲᎵ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᏉ ᏚᏳᎪᏛ ᎾᏛᏁᎰ ᎤᎪᏗᏗ ᎨᏒᎢ; ᏂᏚᏳᎪᏛᎾᏃ ᎢᏯᏛᏁᎯ ᎤᏍᏗ ᎨᏒ, ᎾᏍᏉ ᏂᏚᏳᎪᏛᎾ ᎾᏛᏁᎰ ᎤᎪᏗᏗ ᎨᏒᎢ.
Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw; en die in het minste onrechtvaardig is, die is ook in het grote onrechtvaardig.
11 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏳᏃ ᏚᏳᎪᏛ ᏂᏣᏛᏁᎲᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᎤᏓᎵᏓᏍᏗ ᎨᏅᎢᏍᏗ ᎨᏒ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᏨᏗᏍᎬᎢ, ᎦᎪ ᏱᏥᎦᏘᏗᏍᏓ ᏄᏓᎵᏓᏍᏛᎾ ᎨᏅᎢᏍᏗ ᎨᏒᎢ?
Zo gij dan in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen?
12 ᎢᏳᏃ ᏚᏳᎪᏛ ᏂᏣᏛᏁᎸᎾ ᏱᎩ ᏅᏩᏓᎴ ᎤᏤᎵᎦ ᎨᏒᎢ, ᎦᎪ ᏓᏥᏁᎵ ᎢᏨᏒ ᎢᏣᏤᎵ ᎨᏒᎢ?
En zo gij in eens anders goed niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven?
13 ᎥᏝ ᎩᎶ ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᏰᎵ ᎠᏂᏔᎵ ᎬᏩᏅᏏᏙᎯ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᏙᎬᏛᏂᏏ; ᏱᎠᏍᎦᎦᏰᏃ ᏌᏉ ᏱᎤᎨᏳᎭᏃ ᏐᎢ; ᏱᏙᎤᏂᏴᏆᎴ ᏌᏉ ᏱᎦᏂᏆᏘᎭᏃ ᏐᎢ. ᏝᏍᎩᏂ ᏰᎵ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎴ ᎹᎹᏂ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᏙᎨᏣᏛᏂᏏ.
Geen huisknecht kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten, en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen, en den anderen verachten; gij kunt God niet dienen en den Mammon.
14 ᎠᏂᏆᎵᏏᏃ ᎾᏍᏉ, ᎾᏍᎩ ᎠᏕᎸ ᎤᏂᎬᎥᏍᎩ ᏥᎨᏎᎢ, ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏛ ᎤᎾᏛᎦᏁᎢ; ᎠᎴ ᎬᏩᏕᎰᏔᏁᎢ.
En al deze dingen hoorden ook de Farizeen, die geldgierig waren, en zij beschimpten Hem.
15 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎯ ᎧᏂ ᏚᏳᎪᏛ ᎢᏣᏛᏁᎯ ᏅᏩᏍᏙᎢ ᏴᏫ ᎠᏂᎦᏔᎲᎢ; ᎤᏁᎳᏅᎯᏍᎩᏂ ᏓᎦᏔᎭ ᏗᏥᎾᏫ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᏧᏂᏰᎸᏐ ᏴᏫ, ᎤᏂᏆᏘᏍᏗᏳ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏓᎧᏂᏍᎬᎢ.
En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die uzelven rechtvaardigt voor de mensen; maar God kent uw harten; want dat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God.
16 ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎠᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏕᏤᎲᎩ ᏣᏂ ᎤᎾᏄᎪᏥᎸ ᎢᏯᏍᏗ; ᎾᎯᏳ ᏅᏓᎬᏩᏓᎴᏅᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎠᏂᏃᎮᎭ ᎠᎾᎵᏥᏙᎲᏍᎦ, ᎠᎴ ᎾᏂᎥ ᏴᏫ ᎠᎾᏁᎷᎩ ᎠᏂᏴᎯᎭ.
De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van dien tijd af wordt het Koninkrijk Gods verkondigd, en een iegelijk doet geweld op hetzelve.
17 ᎠᎴ ᎤᏟ ᎠᎯᏗᏳ ᎦᎸᎶᎢ ᎠᎴ ᎡᎶᎯ ᎤᏂᎶᏐᎲᏍᏗᏱ, ᎠᏃ ᏌᏉ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎡᏍᎦ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ.
En het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat een tittel der wet valle.
18 ᎩᎶ ᎤᏓᎵᎢ ᎢᎠᏓᎡᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏅᏩᏓᎴ ᎠᏓᏰᎨᏍᏗ, ᎠᏓᏲᏁᎮᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᎠᎦᏓᎢᏅᏛ ᎠᏓᏰᎨᏍᏗ ᎠᏓᏲᏁᎮᏍᏗ.
Een iegelijk, die zijn vrouw verlaat, en een andere trouwt, die doet overspel; en een iegelijk, die de verlatene van den man trouwt, die doet ook overspel.
19 ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏪᎿᎭᎢ ᎡᎮᎢ, ᎩᎦᎨ ᎠᎴ ᎤᏏᏙᎵ ᏙᎴᏛ ᏗᏄᏬ ᏓᏄᏬᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᏂᏓᏙᏓᏈᏒ ᎣᏍᏛ ᏓᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎨᎢ.
En er was een zeker rijk mens, en was gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vrolijk en prachtig.
20 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎡᎮ ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎳᏏᎳ ᏧᏙᎢᏛ, ᎾᏍᎩ ᎠᏥᏂᏏᏁ ᎤᏪᎿᎭᎢ ᎤᏤᎵ ᎦᎶᎯᏍᏗᏱ, ᏧᏥᏓᎳ ᎨᏎᎢ,
En er was een zeker bedelaar, met name Lazarus, welke lag voor zijn poort vol zweren;
21 ᎠᎴ ᎤᏚᎵᏍᎨ ᎠᎨᎳᏍᏙᏗᏱ ᎤᏅᎪᎣᏒᎯ ᎤᏪᎿᎭᎢ ᎤᏪᏍᎩᎸᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎩᎵ ᎤᏂᎷᏤ ᏚᏂᎦᎾᏕ ᏚᏥᏓᎸᎢ.
En begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, die van de tafel des rijken vielen; maar ook de honden kwamen en lekten zijn zweren.
22 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ; ᎾᏍᎩ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎤᏲᎱᏎᎢ, ᎠᎴ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᏅᏎ ᎡᏆᎭᎻ ᎦᏁᏥᎢ ᏫᎬᏪᎧᏁᎢ. ᎤᏪᎿᎭᎢᏃ ᎾᏍᏉ ᎤᏲᎱᏎᎢ ᎠᎴ ᎠᏥᏂᏌᏁᎢ.
En het geschiedde, dat de bedelaar stierf, en van de engelen gedragen werd in den schoot van Abraham.
23 ᎠᎴ ᏨᏍᎩᏃᎢ ᏚᏌᎳᏓᏁ ᏗᎦᏙᎵ ᎠᎩᎵᏲᎨᎢ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎢᏅ ᏭᎪᎮ ᎡᏆᎭᎻ, ᎠᎴ ᎳᏏᎳ ᎡᏆᎭᎻ ᎦᏁᏥᎢ. (Hadēs g86)
En de rijke stierf ook, en werd begraven. En als hij in de hel zijn ogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn schoot. (Hadēs g86)
24 ᎠᎴ ᎤᏪᎷᏁ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎡᏙᏓ ᎡᏆᎭᎻ, ᏍᎩᏙᎵᎩ, ᎠᎴ ᎡᎯᏅᎵ ᎳᏏᎳ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏍᎪᎵ ᎦᏰᏌᏛ ᎠᎼᎯ ᏩᎱᏓ, ᎠᎴ ᏩᎩᏙᎣᎸᏍᏓᏏ ᏥᏃᎪᎢ; ᏥᎩᎵᏲᎦᏰᏃ ᎠᏂ ᎠᏓᏪᎵᎩᏍᎬᎢ.
En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u mijner, en zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope, en verkoele mijn tong; want ik lijde smarten in deze vlam.
25 ᎠᏎᏃ ᎡᏆᎭᎻ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎠᏇᏥ, ᎭᏅᏓᏓ, ᏂᎯ ᎠᏏ ᏣᎴᏂᏙᎲᎩ ᎯᏩᏘᏍᎬ ᏣᏤᎵᎦ ᎣᏍᏛ, ᎠᎴ ᎳᏏᎳ ᎾᏍᏉ ᎠᏩᏘᏍᎬᎩ ᎤᏤᎵᎦ ᎤᏲᎢ. ᎠᏎᏃ ᎿᎭᏉ ᎠᏥᏄᏬᎯᏍᏔᏅ, ᏂᎯᏃ ᎢᎯᎩᎵᏲᎦ.
Maar Abraham zeide: Kind, gedenk, dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten.
26 ᎠᎴᏃ ᎾᏍᏉ ᎠᏴ ᎣᏤᎲ ᏂᎯᏃ ᎢᏤᎲ ᎾᎿᎭᎠᏰᎵ ᎨᏒ ᎡᏉᎯᏳ ᎤᏜᏓᏅᏛᎢ ᎪᏢᎭ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎩᎶ ᏳᎾᏚᎵᎭ ᎠᏂ ᎤᎾᏓᎴᏍᏗᏱ ᏗᏤᎲ ᏭᏂᎶᎯᏍᏗᏱ, ᎥᏝ ᏰᎵ ᏱᏅᎬᎾᏛᎦ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎠᏂ ᎣᏤᎲᎢ ᎥᏝ ᏴᎬᏂᎷᎩ ᎾᎿᎭᏅᏓᏳᏂᎶᎯᏍᏗᏱ ᏳᎾᏚᎵᎭ.
En boven dit alles, tussen ons en ulieden is een grote klove gevestigd, zodat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, van daar tot ons overkomen.
27 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᎠᏗᎾ ᎡᏙᏓ, ᎬᏔᏲᏎᎭ, ᎯᏅᏍᏗᏱ ᎡᏙᏓ ᏗᎦᏁᎸᎢ;
En hij zeide: Ik bid u dan, vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis;
28 ᎯᏍᎩᏰᏃ ᎾᏂᎥ ᎣᏣᎵᏅᏟ ᎠᏁᎭ; ᎾᏍᎩᏃ ᏱᏫᏕᎧᏃᎲᏏ ᎾᏍᏉᏰᏃ ᎠᏂ ᎠᎩᎵᏲᎢᏍᏗᏱ ᎨᏒ ᏯᏂᎷᎩ.
Want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging.
29 ᎡᏆᎭᎻ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎼᏏ ᎠᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏚᏁᎭ; ᎾᏍᎩ ᏫᏓᎾᏛᏓᏍᏓᏏ.
Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die horen.
30 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᏞᏍᏗ ᎡᏙᏓ ᎡᏆᎭᎻ, ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎩᎶ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᏱᏭᏂᎷᏤᎸ ᎠᏎ ᏱᏓᏂᏁᏟᏴᎾ ᏓᎾᏓᏅᏛᎢ.
En hij zeide: Neen, vader Abraham, maar zo iemand van de doden tot hen heenging, zij zouden zich bekeren.
31 ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎢᏳᏃ ᏂᏓᎾᏛᏓᏍᏓᏁᎲᎾ ᏱᎩ ᎼᏏ ᎠᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ, ᎥᏝ ᎾᏍᏉ ᏴᎬᏃᎯᏳᎲᎦ, ᎾᏍᏉ ᎩᎶ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᏱᏚᎴᏅ.
Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de profeten niet horen, zo zullen zij ook, al waren het, dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 16 >