< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 15 >

1 ᎿᎭᏉᏃ ᎾᎥ ᎬᏩᎷᏤᎴ ᏂᎦᏛ ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎦᎾ ᎬᏩᏛᏓᏍᏓᏁᏗᏱ.
Intussen kwamen alle tollenaars en zondaars naar Hem toe, om Hem te horen.
2 ᎠᏂᏆᎵᏏᏃ ᎠᎴ ᏗᏄᏪᎵᏍᎩ ᎤᏂᏐᏅᏤᎴ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ ᏓᏓᏂᎸᎪ ᎠᏂᏍᎦᎾᎢ, ᎠᎴ ᎢᏧᎳᎭ ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎪᎢ.
Maar de farizeën en schriftgeleerden mopperden, en zeiden: Hij ontvangt zondaars, en eet met hen.
3 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎ ᏚᏟᎶᏍᏔᏁᎴᎢ,
Toen sprak Hij tot hen deze gelijkenis:
4 ᎦᎪ ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ, ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᏱᏚᎾᏝᎠ ᎤᏂᏃᏕᎾ, ᎢᏳᏃ ᏌᏉ ᏳᏲᎱᏎᎸ, ᎥᏝ ᏱᏗᎬᏕᎪ ᎢᎾᎨ ᎠᏁᏙᎲ ᏐᎣᏁᎳᏍᎪᎯ ᏐᎣᏁᎳᎦᎵ ᎢᏯᏂᏛ, ᎠᎴ ᏳᏲᎴᎪ ᎤᏲᎱᏎᎸᎯ, ᎬᏂ ᎠᏩᏛ?
Wie van u, die honderd schapen heeft, en er een van verliest, laat niet de negen en negentig andere achter in de woestijn, en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het terugvindt?
5 ᎢᏳᏃ ᎠᏩᏛ ᎠᏃᎭᏢᎥᏍᎪᎢ ᎠᎵᎮᎵᎪᎢ.
En als hij het gevonden heeft, legt hij het verheugd op zijn schouders;
6 ᎥᎦᎷᎩᏃ ᎤᏪᏅᏒ ᏫᏓᏯᏂᏍᎪ ᏧᎵᎢ ᎠᎴ ᎾᎥ ᎢᏳᎾᏓᎳ, ᎯᎠ ᏂᏕᎦᏪᏎᎰᎢ, ᎢᏧᎳᎭ ᎢᏓᎵᎮᎵᎩ; ᎢᏥᏩᏛᎲᏰᏃ ᎤᏃᏕᎾ ᏣᎩᏲᎱᏎᎲᎩ.
en thuis gekomen, roept hij vrienden en buren bijeen, en zegt hun: Verheugt u met mij; want ik heb mijn verloren schaap teruggevonden.
7 ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎾᏍᏉᏍᎩᏂ ᎤᏟᎯᏳ ᎾᎾᎵᎮᎵᎨᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᏦᏒ ᏌᏉ ᎠᏍᎦᎾ ᎦᏁᏟᏴᏍᎨᏍᏗ ᎤᏓᏅᏛᎢ, ᎡᏍᎦᏉ ᎢᏴᏛ ᏐᎣᏁᎳᏍᎪᎯ ᏐᎣᏁᎳᎦᎵ ᎢᏯᏂᏛ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᏧᏂᏁᏟᏴᏍᏗ ᏄᎾᎵᏍᏓᏁᎲᎾ ᏚᎾᏓᏅᏛᎢ.
Ik zeg u: Zó zal er meer vreugde zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geen bekering behoeven.
8 ᎠᎴ ᎦᎪ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᎨᏴ ᎠᏍᎪᎯ ᏱᏚᎭ ᎠᎩᏏ ᏧᎾᎬᏩᎶᏗ, ᎢᏳᏃ ᏌᏉ ᏳᏲᎱᏎᎸ, ᎥᏝ ᏯᏨᏍᏛᏍᎪ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎠᎴ ᏱᎬᏃᏌᏍᎪ ᎦᎵᏦᏕ, ᎠᎴ ᎤᎵᏏᎾᎯᏍᏗ ᏳᏲᎰ ᎬᏂ ᎠᏩᏛ?
Of welke vrouw, die tien drachmen bezit, en één drachme verliest, steekt niet een lamp aan, veegt niet het huis, en zoekt niet zorgvuldig, totdat zij ze vindt?
9 ᎢᏳᏃ ᎠᏩᏛ ᏫᏓᏯᏂᏍᎪ ᏧᎵᎢ ᎠᎴ ᎾᎥ ᎢᏳᎾᏓᎳ, ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎪᎢ, ᎢᏧᎳᎭ ᎢᏓᎵᎮᎵᎩ; ᎠᎩᏩᏛᎲᏰᏃ ᎠᏕᎸ ᏣᎩᏲᎱᏎᎲᎩ.
En als zij ze gevonden heeft, roept ze vriendinnen en buren bijeen, en zegt: Verheugt u met mij, want ik heb mijn verloren drachme gevonden.
10 ᎾᏍᏉᏍᎩᏂ ᎢᏨᏲᏎᎭ ᎠᎾᎵᎮᎵᎪ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏤᎵᎦ ᏌᏉ ᎠᏍᎦᎾ ᎦᏁᏟᏴᎾ ᎤᏓᏅᏛᎢ.
Zó, zeg Ik u, is er vreugde bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.
11 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏍᎦᏯ ᎠᏂᏔᎵ ᏧᏪᏥ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎠᏁᎮᎢ.
Nog sprak Hij: Een man had twee zonen.
12 ᎣᏂᏃ ᎡᎯ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎤᏙᏓ, ᎡᏙᏓ, ᎠᏆᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᎨᏒ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᏣᎲᎢ ᏍᎩᎲᏏ. ᏔᎵᏃ ᏂᏚᏪᏕᎴ ᏂᎦᎥ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᎲᎢ.
De jongste van beiden zei tot den vader: Vader, geef mij het deel der goederen, dat me toekomt. En hij verdeelde zijn vermogen onder hen.
13 ᎢᏳᏍᎩᏉᏃ ᏫᏄᏒᎸ ᎤᏪᏥ ᎣᏂ ᎡᎯ ᏂᎦᏛ ᎤᏪᏟᏌᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᎩᏎ ᎢᏅ ᏭᎶᏎᎢ, ᎾᎿᎭᏃ ᏄᏁᎸᎾ ᎡᎲᎢ ᏭᏤᏫᏙᎴ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᎲᎢ.
Een paar dagen later pakte de jongste zoon alles bijeen, en vertrok naar een ver land. Daar verkwistte hij zijn vermogen door een losbandig leven.
14 ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎤᏤᏬᏅ ᎤᏣᏘ ᏚᎪᏄᎶᏎ ᎾᎿᎭᏂ, ᎿᎭᏉᏃ ᎤᎴᏅᎮ ᎤᏚᎸᎲᏁᎢ.
Maar toen hij er alles had doorgejaagd, kwam er een grote hongersnood in dat land, en begon hij gebrek te lijden.
15 ᎤᏪᏅᏎᏃ ᎤᎵᎪᏁᎴ ᎾᎿᎭᎡᎯ ᎠᏍᎦᏯ; ᏙᏧᎶᎨᏒᏃ ᏏᏆ ᏗᎨᎶᎸ ᎤᏅᏎᎢ.
En hij ging zich verhuren aan een der burgers van dat land; en deze stuurde hem naar zijn velden, om zwijnen te hoeden.
16 ᎠᎴ ᎤᏚᎵᏍᎨ ᏧᏪᏰᏍᏗᏱ ᎧᎵᏎᏥ ᎤᎾᏓᏛᏅᎯ ᏏᏆ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏗ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏱᏚᏅᏁᎮᎢ.
Nu had hij zo graag zijn buik willen vullen met de schillen, die de zwijnen aten; maar niemand, die ze hem gaf.
17 ᎤᏓᏅᏘᏌᏅᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏄᏂᏣᏔ ᎨᎦᎫᏴᎡᎯ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎡᏙᏓ ᏧᏤᎵᎦ ᎤᎶᏒᏍᏔᏅᎯ ᎤᏂᎭ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏗ, ᎠᏴᏃ ᎠᎪᏄᏉ ᎠᎩᎯᎭ!
Toen kwam hij tot inkeer, en sprak: Hoeveel knechten van mijn vader hebben brood in overvloed, en ik sterf hier van honger.
18 ᏙᏓᎦᎴᏂ, ᎡᏙᏓ ᏮᏓᏥᎷᏤᎵ, ᎯᎠ ᏫᏅᏓᏥᏪᏎᎵ; ᎡᏙᏓ, ᎦᎸᎳᏗ ᏥᏍᎦᏅᏤᎸ, ᎠᎴ ᏂᎯ ᎯᎦᏔᎲᎢ.
Ik wil opstaan en naar mijn vader gaan, en hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u;
19 ᎠᎴ ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᏰᎵ ᎠᏇᏥ ᎨᏍᏉᏎᏗ ᏱᎩ; ᏘᏅᏏᏓᏍᏗᏉ ᏔᎫᏴᎡᎯ ᏄᎾᏍᏛ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᏍᏋᎦ.
ik verdien niet meer, uw zoon te heten; behandel me als een van uw knechten.
20 ᎠᎴ ᏚᎴᏁ ᎤᏙᏓ ᏭᎷᏤᎴᎢ. ᎠᏎᏃ ᎠᏏ ᎢᏅᎯᏳ ᏣᎢᏎᎢ ᎤᏙᏓ ᏭᎪᎮᎢ, ᎠᎴ ᎤᏪᏙᎵᏤᎢ, ᎠᎴ ᏚᏍᏆᎸᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎠᎩᎵᎨᏂ ᎤᏪᏯᎸᏤᎢ, ᎠᎴ ᎤᏔᏪᏙᏁᎢ.
En hij stond op, en ging naar zijn vader. Nog was hij ver weg, toen zijn vader hem zag, en ten diepste ontroerd werd; hij vloog naar hem toe, viel om zijn hals, en overlaadde hem met kussen.
21 ᎤᏪᏥᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎡᏙᏓ, ᎦᎸᎳᏗ ᏥᏍᎦᏅᏤᎸ, ᎠᎴ ᏂᎯ ᎯᎦᏔᎲᎢ; ᎠᎴ Ꮭ ᎿᎭᏉ ᎠᏇᏥ ᎨᏍᏉᏎᏗ ᏱᎩ.
De zoon sprak tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u; ik verdien niet meer, uw zoon te heten.
22 ᎠᏎᏃ ᎤᏙᏓ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᏧᏅᏏᏓᏍᏗ; ᎣᏌᏂ ᎠᏄᏬ ᏫᏥᎾᎩ, ᎡᏥᏄᏬᏣ, ᎠᎴ ᎡᏥᏰᏑᏍᏙᎦ, ᎠᎴ ᏤᏣᎳᏑᎸᎦ.
Maar de vader zei tot zijn knechten: Gauw, haalt het beste kleed, en trekt het hem aan; doet hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan zijn voeten;
23 ᎠᎴ ᎦᎵᏦᏔᏅᎯ ᏩᎦ ᎠᎩᎾ ᏫᏥᏯᏅ, ᎠᎴ ᎡᏥᎷᎦ; ᎠᎴ ᎢᏓᎵᏍᏓᏴᎲᎦ, ᎣᏍᏛ ᎢᏓᏓᏅᏓᏓ.
vooruit, slacht het gemeste kalf, en laat ons eten en vrolijk zijn.
24 ᎯᎠᏰᏃ ᎠᏇᏥ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᎨᏒᎩ, ᏔᎵᏁᏃ ᎢᎡᎭ, ᎠᎴ ᎡᏓᏠᏨᎯ ᎨᏒᎩ, ᎢᎠᏥᏩᏛᎲᏃ; ᎤᎾᎴᏅᎮᏃ ᎣᏍᏛ ᎤᎾᏓᏅᏓᏕᎢ.
Want mijn zoon hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is teruggevonden. En ze begonnen feest te vieren.
25 ᎤᏓᏂᎵᎨᏃ ᎤᏪᏥ ᏠᎨᏏ ᏪᏙᎮᎢ; ᏗᎤᏪᏅᏃ ᎠᎴ ᎠᏓᏁᎸ ᎾᎥ ᎤᎷᏨ, ᏓᏂᏃᎩᏍᎬ ᎠᎴ ᎠᎾᎵᏍᎩᏍᎬ ᎤᏛᎦᏁᎢ
Zijn oudste zoon was op het land. Maar toen hij terugkeerde, dicht bij huis kwam, en muziek hoorde en dans,
26 ᏭᏯᏅᎮᏃ ᎠᏏᏴᏫ ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎠᎴ ᎤᏛᏛᏁ ᎤᏰᎸᏛ ᎾᏍᎩ ᎾᎾᏛᏁᎲᎢ.
riep hij een der knechten, en vroeg wat er gaande was.
27 ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎡᏣᏅᏟ ᎤᎷᏨ, ᏣᏙᏓᏃ ᎦᎵᏦᏔᏅᎯ ᏩᎦ ᎠᎩᎾ ᎤᎸ, ᏙᎯᏱ ᎤᎾᏄᎪᏥᎸ ᎢᏳᏍᏗ.
Deze zei hem: Uw broer is gekomen; uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem behouden heeft teruggekregen.
28 ᎤᏔᎳᏬᏎᏃ, ᎠᎴ ᏫᏄᏴᎸᎾᏉ ᎨᏎᎢ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏙᏓ ᏧᏄᎪᏤ ᎤᏍᏗᏰᏔᏁᎢ.
Toen werd hij kwaad, en wilde niet naar binnen gaan. Zijn vader ging dus naar buiten, en drong er op aan.
29 ᎤᏁᏨᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎤᏙᏓ; ᎬᏂᏳᏉ ᎤᏣᏔ ᎾᏕᏘᏴ ᎬᏍᏕᎸᎯᏓ, ᎠᎴᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳ ᎾᏉᎯᏳᏅᎾ ᏱᎩ ᏣᏁᏨᎢ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳ ᎠᏫ-ᎠᎩᎾ ᎠᏎᏄᎸᎯ ᏱᏍᎩᎧᏁᎶᎢ, ᎣᏍᏛ ᎣᎦᏓᏅᏓᏗᏍᏙᏗ ᏗᏆᎵᎢ.
Maar hij antwoordde, en zei tot zijn vader: Zie, zoveel jaren dien ik u reeds, en nog nooit heb ik uw gebod overtreden; toch hebt ge mij nooit een bokje gegeven, om met mijn vrienden feest te vieren.
30 ᎯᎠᏍᎩᏂ ᏤᏥ ᎤᎷᏦᏅᎯᏉ, ᎾᏍᎩ ᏣᏒᏁᎸᎯ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎠᏂᎨᏴᎯ ᎤᏂᏁᎫᏥᏛ ᎤᏪᎳᏗᏙᎸᎢ, ᎢᎯᎡᎸ ᎦᎵᏦᏔᏅᎯ ᏩᎦ ᎠᎩᎾ.
En nu die jongen van u is teruggekomen, die uw vermogen verbrast heeft met eerloze vrouwen, nu slacht ge voor hem het gemeste kalf.
31 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎠᏇᏥ, ᏂᎪᎯᎸᏉ ᎢᏧᎳᎭ ᎢᏂᏁᎸ, ᎠᎴ ᏣᏤᎵᏉ ᏂᎦᎥ ᎠᎩᎾᎥᎢ.
Maar hij zei hem: Kind, gij zijt altoos bij me, en al het mijne is het uwe.
32 ᏚᏳᎪᏛᎩ ᎣᏍᏛ ᎢᎦᏓᏅᏓᏗᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᎢᎩᎵᎮᎵᏍᏗᏱ; ᎯᎠᏰᏃ ᎡᏣᏅᏟ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᎨᏒᎩ, ᏔᎵᏁᏃ ᎢᎡᎭ, ᎠᎴ ᎡᏓᏠᏨᎯ ᎨᏒᎢ, ᎢᎠᏥᏩᏛᎲᏃ.
Neen, feest en vreugde moet er zijn; want uw broer hier was dood, en is levend geworden, hij was verloren, en is teruggevonden.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 15 >