< Uruyan Yuhana 9 >

1 Itunna gono kadura kan taune wulsuno kulan tun me. In yene fiyini na fi deo kutyen unuzu kitene kani. I wa ni fiyini imoon pumi kibulung kuu kucomcom kun sali ligang. (Abyssos g12)
De vijfde engel blies: Toen zag ik een ster, die uit de hemel op aarde was neergevallen; en haar werd de sleutel gegeven van de put van de Afgrond. (Abyssos g12)
2 A puno kuu ku comcom ku sali liganghe, libut ncin nuzu nan kuu kusali liganghe nafo ncin mongo na mi nuzu nan nya nla libut nakunti. Uwui nin niyini ta leibit bara ngutunu ncin mone nan nya kuu kone. (Abyssos g12)
Ze opende de put van de Afgrond; rook steeg op uit de put als de rook van een geweldige oven; de zon en de lucht werden verduisterd door de rook uit de put. (Abyssos g12)
3 Nan nya ncighe ficin nuzu nan nya udu uyii, iwa ni nani timung nafo tin ninan kitene in yie.
En uit de rook stegen sprinkhanen op en streken neer op de aarde. En er werd hun een macht gegeven, zoals aardse schorpioenen die hebben.
4 Iwa belin nani na iwa lanza ukpi kutyene sa imomong ishifii sa kuca ba, se alenge cas na iwa di nin kulap Kutelle ni tin mine ba.
Maar er werd hun gezegd, dat ze het gras der aarde niet mochten beschadigen, geen groen en geen boom, doch enkel de mensen, die op het voorhoofd niet dragen het zegel van God.
5 Na iwa yinnin nani imolsu anite ba, ama iyoani udu tipui ti tauna. Ukonu mine ma yittu nafo timun finang na fi wa tii.
Niet werd hun vergund, ze te doden, maar wèl ze te kwellen vijf maanden lang; hun kwelling is pijnlijk als van een schorpioen, als hij een mens steekt.
6 Nan nya nayiri ane anit ma piziru ukul, ama na ima se ba, ima yittu nin sun woru i wadi imal kuzu, ukule na cun nani.
In die dagen zullen de mensen de dood zoeken, maar hem niet vinden; smachten zullen ze om te sterven, maar de dood vliedt henen van hen.
7 Ficinghe masin nafo nibark nanga na ikyele nani udu likum. Nitin mine imonmong diku nafo titappa nizinariya a timoro mine nafo timuro nani asurne.
De sprinkhanen nu zagen er uit als paarden, toegerust tot de strijd. Op hun koppen droegen ze kronen als van goud; hun gezichten waren als die van een mens;
8 Titi mine nafo tin nawani, a ayini mine nafo an ku pwi.
hun haren gelijk aan vrouwenharen; hun tanden gelijk aan leeuwentanden.
9 Iwa di nin nimon kessuzu nigiri nafo nnikoro, a kuculu nagilit mine nafo kuchulu nakparkatu nibark ucindu likum.
Ze droegen borstharnassen als ijzeren pantsers, en het geluid hunner vleugels was als het daveren van wagens met veel paarden, oprukkend ten strijd.
10 Idi nin tidu tuzu nafo ato ninang; tiduewe dinin na gang lanzu nanit tikul udui tipuei ti taun.
Als schorpioenen droegen ze staarten met angels, en in die staarten de macht, om de mensen te schaden, vijf maanden lang.
11 Idi nin mong nafo Ugo mine nafo gono kadura unan kuu kucomcom kun sali igang. Lisa me nin ti Ibrananie idin yicighe Abaddon, a Hiliniawe yicaghe Apollyon. (Abyssos g12)
Tot koning over zich hebben ze den Engel van de Afgrond: zijn naam is "Abaddon" in ‘t hebreeuws, "Apollion" is zijn naam in ‘t grieks. (Abyssos g12)
12 Uneu ncizunghe kata. Yenjen! yenjen uimoin ipazaza iba din cinu tutung.
Het eerste "Wee!" is voorbij: zie nog twee "Weeën" komen hierna.
13 Gono kadura kan tocine wulsuno kulantung me, nmini wa lanza liwui nnuzu nan nya liwulu fizinariya kitene nbagade nbun Kutelle.
De zesde engel blies: En ik hoorde een stem uit de vier hoornen van het gouden altaar, dat staat voor het aanschijn van God.
14 Liwuiye woro ngono kadura Kutelle na awa min Kulantunghe, a woro, “Suna nono kadura ninasse na i terin nan nya kurawan Afaratis.”
Ze riep tot den zesden engel met de bazuin: Laat los de vier engelen, die bij de grote rivier de Eufraat zijn gebonden!
15 Nono kadura ni nasse na iwa malu uciu nani bara koni kube, lilone, npui une, likus lone, iwa sun nani imolu nkashi utat nanit asurne.
En losgelaten werden de vier engelen, die zich gereed hadden gemaakt voor het uur en de dag, de maand en het jaar, om het derde deel der mensen te doden.
16 Ngbardang na nan likum alenge na iwa di kitene ni bark wa duru amui akalt akut aba. Nwa lanza ngbardang mine.
Ik hoorde hun getal: Het getal der bereden strijdkrachten was twintigduizend maal tienduizend.
17 Nanere nwa yene nibarke nan nya namoro nwui nighe nin na lenge na iwa di kitene nibarke. Imong kesuzu nigiri mine wa shigizin, mein bula nin mien tilung. Ati nibarke wa di nafo ati na zakki, nya tinu mine ula wa nucu ku, ncin a ulon nla.
Zó zag ik in het visioen de paarden en hun berijders: ze droegen harnassen, vuurrood, paars, zwavelgrauw; de koppen der paarden waren als koppen van leeuwen; vuur, rook en zwavel kwam uit hun bek.
18 Uwusu ntat na nite wa kuzu nin na naleli aluban ntate: ule, ncing a ulon nle na uwa nucu nan nya tinuu mine.
Door deze drie plagen werd het derde deel der mensen gedood, namelijk door het vuur, de rook en de zwavel uit hun bek.
19 Bara akara nibarke wadi nan nya tinnu a tidu mine, bara tidu mine wa di nafo iyii, iwa di nin nati na iwa lanza anit ukul mung.
Want de macht der paarden ligt in hun bek, maar tegelijk in hun staarten; immers hun staarten zijn slangen gelijk, en van koppen voorzien: ook hiermee brengen ze letsel toe.
20 Ngissin nani asurne, alenge na iwa molu nani na alube ba, a na iwa sun usu nagbergenu usajada nin ticil nizinariya, azurfa, fikoro fi shine, litala, nin cil kuca, imon ile na iwa sa iyene kiti ba, ilanza ba, sa icina ba.
En de rest van de mensen, die door deze plagen niet werden gedood, bekeerden zich toch niet van de werken hunner handen, van de aanbidding der duivels, en der beelden van goud, zilver en koper, steen en hout, die niet kunnen zien, niet horen, niet gaan;
21 A na iwa sun alapi nmolsu nanit ba, iwu mine, sa ipiru na wani mine sa adu likiri mine.
ze bekeerden zich niet van hun moorden, hun toverij, hun ontucht en diefstal.

< Uruyan Yuhana 9 >