< Uruyan Yuhana 16 >

1 Nwa lanza liwue li diya in yicila nnuzu nan nya kiti kilau we anin bele nono katwa Kutelle inun kuzere, “Can nan nyan ye idi gutun imon inanzan ti nana nayi Ketelle kuzure.”
En ik hoorde een grote stem uit den tempel, zeggende tot de zeven engelen: Gaat henen, en giet de zeven fiolen van den toorn Gods uit op de aarde.
2 Unan katwa Kutelle unan burne talo uyi a gutuna innye ku; ukonu unanzan nin nanut daa kitene na nit a le na ina seru kulap finawan tene, nin na le na idin tumuzunu ku yeli mye.
En de eerste ging henen, en goot zijn fiool uit op de aarde; en er werd een kwaad en boos gezweer aan de mensen, die het merkteken van het beest hadden, en die zijn beeld aanbaden.
3 Unan mba gutuna kun mye nan nya kurawa kudiya; ku so nafo nmii na le na ikuzu, vat nimon in lai nan nya kurawa kudiwe kuu.
En de tweede engel goot zijn fiool uit in de zee, en zij werd bloed als van een dode; en alle levende ziel is gestorven in de zee.
4 Unan talle gutuna kun mye nan nya nali nin nigun gaawa a figunan myeen; i lawa myeen.
En de derde engel goot zijn fiool uit in de rivieren en in de fonteinen der wateren; en de wateren werden bloed.
5 Nu lanza anan kadura nan nya myeene benle, “Fe di dert - ule na u de umi de ulau - bara na udaa nin wucu.
En ik hoorde den engel der wateren zeggen: Gij zijt rechtvaardig, Heere! Die is, en Die was, en Die zijn zal, dat Gij dit geoordeeld hebt;
6 Bara na ina gutun myii na nit a lau u mine nnaa nani nmyii i sono; imon ile nan i caun nani ri.”
Dewijl zij het bloed der heiligen, en der profeten vergoten hebben, zo hebt Gij hun ook bloed te drinken gegeven; want zij zijn het waardig.
7 Nlanza kitin ki zalan mgutuzunu myii kawaa, “Nanere, Kutelle cikilari ulege na adin su tigo vat, mawucuwucu kedegenarrai nin cene.”
En ik hoorde een anderen van het altaar zeggen: Ja, Heere, Gij almachtige God! Uwe oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig.
8 Unan nas se gutuna kun me ku kur ne ketene wui iyeninghe mun likara ajuju anit nin nlaa.
En de vierde engel goot zijn fiool uit op de zon; en haar is macht gegeven de mensen te verhitten door vuur.
9 I wa juju nani nin piyu kang, inin zeigo lisa kutelle, ule na adin nin likara ketene ni mon inanz. Na iwa sun alapi mene ba sa ineghe ngongon.
En de mensen werden verhit met grote hitte, en lasterden den Naam Gods, Die macht heeft over deze plagen; en zij bekeerden zich niet, om Hem heerlijkheid te geven.
10 Unan kadura Kutelle unan taun gutun kum mye ku kurune kiti lisosin finawan tene, nsiti tursu kipin tigo mye. Iwa kifzin ayine mene nan nyan niyu udiya.
En de vijfde engel goot zijn fiool uit op den troon van het beest; en zijn rijk is verduisterd geworden; en zij kauwden hun tongen van pijn;
11 Izoguzo Kutelle kitine kani bara uniyu udia nin na nut mene, unari usunu kulapi mene na ina su.
En zij lasterden den God des hemels vanwege hun pijnen, en vanwege hun gezweren; en zij bekeerden zich niet van hun werken.
12 Unan kadura Kutelle unan tucine sutu kun mye kucurine nan nya kurawa affaratis, nmein ne kutu bara unan kele libau na go na iwa nuzun kusarimnu cun nwui.
En de zesde engel goot zijn fiool uit op de grote rivier, den Eufraat; en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van den opgang der zon komen zullen.
13 Iyene uruhu uzenzen utart na iyi adi nafo a kponkpi din nucu nan nya tinuu ndragon, finawan tene, nin nanan liru nin nuu kutenlelle kinu.
En ik zag uit den mond des draaks, en uit den mond van het beest, en uit den mond des valsen profeets, drie onreine geesten gaan, den vorsen gelijk;
14 Uruhu na gbergenu nsu nman izikiki nin nalop. I wa nucu udu kitin nago nyii va anan pitirno nani vat udu kiti likum liri lidiya Kutelle, na adi tigo vat.
Want het zijn geesten der duivelen, en zij doen tekenen, welke uitgaan tot de koningen der aarde en der gehele wereld, om die te vergaderen tot den krijg van dien groten dag des almachtigen Gods.
15 (“Yenjen! Indin cinu nafo ukiri! Unan mariari ule na adin caa, ule na ddin cinu dert bara a wa so fisere ininyene unan cin mye na aduku.”)
Zie, Ik kom als een dief. Zalig is hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijn schaamte niet zie.
16 I daa nin shenu ki kah na idin yicu nin lilem ibrinanci Harmagedon. (Kuparan nam)
En zij hebben hen vergaderd in de plaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Armageddon.
17 Unan zuru kala kumeh nan nyan nfunu. Liwui udiya nuzu nan nya kiti kilauwe nin nuzu kutete, a woro, “Umala!”
En de zevende engel goot zijn fiool uit in de lucht; en er kwam een grote stem uit den tempel des hemels, van den troon, zeggende: Het is geschied!
18 Umarzinun nkanan wadi di nin ti wui nin tutuzu, nin zunu kutiyen udiya - nin zunu KKutelle udia ule na isa su ba uwuroo ukey nit nyii, uzunu kutiyen kone wadi udiya.
En er geschiedden stemmen, en donderslagen, en bliksemen; en er geschiedde een grote aardbeving, hoedanige niet is geschied van dat de mensen op de aarde geweest zijn, namelijk een zodanige aardbeving en zo groot.
19 Ka gbiri ka diya wa kusu kidowo titat, inmyena, nipinpin diso. Kutelle lizino nin Babila udiya mbun Kutelle anaa kipine kakuk ntoro mi gbagbai tinana nayi mye.
En de grote stad is in drie delen gescheurd, en de steden der heidenen zijn gevallen; en het grote Babylon is gedacht geworden voor God, om haar te geven den drinkbeker van den wijn des toorns Zijner gramschap.
20 Nitin nsalin myeing nan nya kuli kudya cu na iwa kuru iyene nani ba.
En alle eiland is gevloden, en de bergen zijn niet gevonden.
21 A tantani a didiya, ngetek mene nafo utanlent urmu, nuzu kitene kani ada diso kitene na nite, i zugo Kutelle bara imon inanzan na tam ta ni, bara na imon inanzanghe wa nani kang.
En een grote hagel, elk als een talent pond zwaar, viel neder uit den hemel op de mensen; en de mensen lasterden God vanwege de plage des hagels; want deszelfs plage was zeer groot.

< Uruyan Yuhana 16 >