< 1 Kraljevima 8 >

1 Tada sabra Solomun starješine Izrailjeve i sve glavare plemenske, knezove domova otaèkih sinova Izrailjevijeh, k sebi u Jerusalim da se prenese kovèeg zavjeta Gospodnjega iz grada Davidova, a to je Sion.
Nu riep koning Salomon de oudsten van Israël en alle stamhoofden en familievorsten der Israëlieten bij zich naar Jerusalem, om de verbondsark van Jahweh uit de Davidstad, of de Sion, naar haar plaats te brengen.
2 I skupiše se k caru Solomunu svi ljudi Izrailjevi mjeseca Etanima na praznik, a taj je mjesec sedmi.
Zo trokken alle mannen van Israël naar koning Salomon op voor het feest, dat in de maand Etanim, de zevende maand, werd gevierd.
3 I kad doðoše sve starješine Izrailjeve, podigoše sveštenici kovèeg;
Toen nu al de oudsten van Israël gekomen waren, namen de priesters de ark op,
4 I prenesoše kovèeg Gospodnji i šator od sastanka i sve sude svete što bjehu u šatoru; prenesoše ih sveštenici i Leviti.
en brachten haar met de openbaringstent en al de heilige voorwerpen, die in de tent waren, naar boven; de levieten droegen met de priesters mee.
5 A car Solomun i sav zbor Izrailjev, koji se sabra k njemu, prinesoše s njim pred kovèegom ovaca i goveda toliko da se ne mogaše ni izbrojiti ni proraèunati od mnoštva.
Koning Salomon zelf ging met al de Israëlieten, die zich bij hem hadden gevoegd, voor de ark uit, en offerde zoveel schapen en runderen, dat ze niet meer te tellen of te berekenen waren.
6 I unesoše sveštenici kovèeg zavjeta Gospodnjega na njegovo mjesto, u unutrašnji dom, u svetinju nad svetinjama, pod krila heruvimima.
Daarop brachten de priesters de verbondsark van Jahweh naar haar plaats in het binnenste van de tempel, in het Allerheiligste, en zetten haar onder de vleugels der cherubs.
7 Jer heruvimima bijahu raširena krila nad mjestom gdje æe stajati kovèeg, i zaklanjahu heruvimi kovèeg i poluge njegove ozgo.
De cherubs spreidden dus hun vleugels over de ark uit, en overschaduwden de ark en haar draagstangen.
8 I povukoše mu poluge tako da se krajevi viðahu u svetinji na prednjoj strani svetinje nad svetinjama, ali se napolje ne viðahu; i ondje ostaše do današnjega dana.
Deze waren zo lang, dat men de uiteinden ervan in het Heilige, dat voor het Allerheiligste lag, kon zien, maar daarbuiten niet meer; ze zijn daar gebleven tot op deze dag.
9 U kovèegu ne bješe ništa osim dvije ploèe kamene, koje metnu u nj Mojsije na Horivu, kad Gospod uèini zavjet sa sinovima Izrailjevijem pošto izidoše iz zemlje Misirske.
In de ark was niets dan de twee stenen tafelen, die Moses op de berg Horeb erin had gelegd; het waren de tafelen van het Verbond, dat Jahweh bij de uittocht uit Egypte met de Israëlieten gesloten had.
10 A kad sveštenici izidoše iz svetinje, oblak napuni dom Gospodnji,
Zodra de priesters het Heilige hadden verlaten, vervulde een wolk het huis van Jahweh.
11 Te ne mogahu sveštenici stajati da služe od oblaka; jer se slave Gospodnje napuni dom Gospodnji.
Door die wolk konden de priesters niet blijven staan, om hun dienstwerk te verrichten; want de glorie van Jahweh vervulde de tempel van Jahweh.
12 Tada reèe Solomun: Gospod je rekao da æe nastavati u mraku.
Nu sprak Salomon: De zon heeft Jahweh aan de hemel geplaatst, Maar zelf besloot Hij, in een wolk te vertoeven.
13 Sazidah dom tebi za stan, mjesto, da u njemu nastavaš dovijeka.
Zo kon ik het wagen, U een tempel te bouwen. Een huis, waar Gij eeuwig zult wonen! (Het staat in het Liederenboek.)
14 I okrenuvši se licem svojim car blagoslovi sav zbor Izrailjev, a sav zbor Izrailjev stajaše.
Hierop keerde de koning zich om, en zegende heel de gemeenschap van Israël. En terwijl allen overeind gingen staan,
15 I reèe: blagosloven da je Gospod Bog Izrailjev, koji je govorio svojim ustima Davidu ocu mojemu i ispunio rukom svojom, govoreæi:
sprak hij: Geprezen zij Jahweh, Israëls God, wiens hand heeft volbracht, wat zijn mond tot mijn vader David heeft gesproken:
16 Od onoga dana kad izvedoh iz Misira narod svoj Izrailja ne izabrah nijednoga grada meðu svijem plemenima Izrailjevijem da se sazida dom gdje bi bilo ime moje, nego izabrah Davida da bude nad narodom mojim Izrailjem.
"Sinds de dag, dat Ik mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb Ik geen enkele stad van al de stammen van Israël uitverkoren, om Mij daar een tempel te bouwen, waarin mijn Naam zou wonen. Maar Jerusalem heb Ik uitverkoren, om daar mijn Naam te doen wonen; en David heb Ik uitgekozen, om over mijn volk te heersen!"
17 I naumi David otac moj da sazida dom imenu Gospoda Boga Izrailjeva.
Daarom wilde mijn vader David een tempel bouwen voor de Naam van Jahweh, Israëls God.
18 Ali Gospod reèe Davidu ocu mojemu: što si naumio sazidati dom imenu mojemu, dobro si uèinio što si to naumio;
Maar Jahweh sprak tot mijn vader David: "Het was goed van U, het plan op te vatten, om een tempel te bouwen voor mijn Naam.
19 Ali neæeš ti sazidati toga doma, nego sin tvoj, koji æe izaæi iz bedara tvojih, on æe sazidati dom imenu mojemu.
Maar niet gij zult de tempel bouwen; doch uw zoon, die uit uw lenden voortkomt, zal een tempel bouw voor mijn Naam."
20 I tako ispuni Gospod rijeè svoju koju reèe; jer ustah na mjesto oca svojega Davida, i sjedoh na prijesto Izrailjev, kao što reèe Gospod, i sazidah ovaj dom imenu Gospoda Boga Izrailjeva.
En Jahweh heeft zijn belofte vervuld. Want ik ben mijn vader David opgevolgd en heb mij neergezet op de troon van Israël, zoals Jahweh gezegd had. En nu heb ik voor Jahweh, Israëls God, een tempel gebouwd,
21 I odredih ovdje mjesto kovèegu u kom je zavjet Gospodnji što je uèinio s ocima našim kad ih je izveo iz zemlje Misirske.
en daarin een plaats bereid voor de ark, waar het Verbond berust, dat Jahweh met onze vaderen gesloten heeft, toen Hij hen uit Egypteland leidde.
22 Potom stade Solomun pred oltar Gospodnji pred svijem zborom Izrailjevijem, i podiže ruke svoje k nebu,
Toen ging Salomon ten aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël voor het altaar van Jahweh staan, strekte zijn handen naar de hemel uit,
23 I reèe: Gospode Bože Izrailjev! nema Boga takoga kakav si ti gore na nebu ni dolje na zemlji, koji èuvaš zavjet i milost slugama svojim, koje hode pred tobom svijem srcem svojim;
en sprak: Jahweh, God van Israël! Geen god boven in de hemel of beneden op aarde is gelijk aan U; want in goedertierenheid houdt Gij U aan het verbond met uw dienaren, die met geheel hun hart voor uw aanschijn wandelen.
24 Koji si ispunio sluzi svojemu Davidu ocu mojemu što si mu rekao; što si ustima svojim rekao to si rukom svojom ispunio, kao što se vidi danas.
Ook aan uw dienaar David, mijn vader, hebt Gij vervuld wat Gij hem hebt gezegd. Wat uw mond beloofde, heeft uw hand volbracht, zoals blijkt op deze dag.
25 Sada dakle, Gospode Bože Izrailjev, drži sluzi svojemu Davidu ocu mojemu što si mu rekao govoreæi: neæe ti nestati èovjeka ispred mene koji bi sjedio na prijestolu Izrailjevu, samo ako sinovi tvoji ušèuvaju put svoj hodeæi preda mnom, kao što si ti hodio preda mnom.
Welnu dan, Jahweh, Israëls God, vervul aan uw dienaar David, mijn vader, ook de belofte, die Gij hem deedt: "Nooit zal het U aan een man ontbreken, die voor mijn aanschijn op Israëls troon is gezeten, indien uw zonen slechts op hun gedrag willen letten en voor mijn aanschijn wandelen, zoals gij voor mijn aanschijn gewandeld hebt."
26 Sada dakle, Bože Izrailjev, neka se potvrdi rijeè tvoja koju si rekao sluzi svojemu Davidu ocu mojemu.
Jahweh, God van Israël, moge ook deze belofte, die Gij mijn vader David, uw dienaar, gedaan hebt, toch worden vervuld!
27 Ali hoæe li doista Bog stanovati na zemlji? Eto, nebo i nebesa nad nebesima ne mogu te obuhvatiti, akamoli ovaj dom što ga sazidah?
Maar zou God dan werkelijk op aarde wonen? Zie de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten; hoe dan dit huis, dat ik heb gebouwd!
28 Ali pogledaj na molitvu sluge svojega i na molbu njegovu, Gospode Bože moj, èuj viku i molitvu, kojim ti se danas moli sluga tvoj;
Jahweh, mijn God, luister naar het bidden en smeken van uw dienaar, en hoor het geroep en het gebed, dat uw dienaar vandaag tot U richt.
29 Da budu oèi tvoje otvorene nad domom ovijem dan i noæ, nad ovijem mjestom, za koje si rekao: tu æe biti ime moje; da èuješ molitvu kojom æe se moliti sluga tvoj na ovom mjestu.
Moge uw ogen dag en nacht over dit huis blijven waken, over de plaats, waarvan Gij gezegd hebt: "Mijn Naam zal daar wonen!" Hoor het gebed, dat uw dienaar op deze plaats tot U opzendt;
30 Èuj molbu sluge svojega i naroda svojega Izrailja, kojom æe se moliti na ovom mjestu; èuj s mjesta gdje stanuješ, s neba, èuj, i smiluj se.
luister naar de smeekbede, die uw dienaar en Israël, uw volk, op deze plaats tot U richten. En wanneer Gij ze hoort, in de hemel, uw woonstede, verhoor ze dan ook, en schenk vergiffenis.
31 Kad ko zgriješi bližnjemu svojemu te mu se da zakletva da se zakune, i zakletva doðe pred tvoj oltar u ovom domu,
Wanneer iemand tegen zijn naaste misdoet, en deze hem een eed oplegt als bewijs voor zijn onschuld, en hij voor die eed in dit huis verschijnt voor uw altaar:
32 Ti èuj s neba, i uèini i sudi slugama svojim, osuðujuæi krivca i djela njegova obraæajuæi na njegovu glavu, a pravoga pravdajuæi i plaæajuæi mu po pravdi njegovoj.
luister dan in de hemel, en richt uw dienaren; veroordeel den schuldige, door zijn daad op zijn hoofd te doen neerkomen. maar stel den onschuldige in het gelijk, door hem voor zijn onschuld te belonen.
33 Kad razbiju neprijatelji narod tvoj Izrailja zato što ti zgriješe, pa se obrate k tebi i dadu slavu imenu tvojemu, i pomole ti se i zamole te u ovom domu,
Wanneer Israël, uw volk, omdat het tegen U heeft gezondigd, door zijn vijand wordt verslagen, maar het bekeert zich tot U, prijst uw Naam en bidt en smeekt tot U in dit huis:
34 Ti èuj s neba, i oprosti grijeh narodu svojemu Izrailju, i dovedi ih opet u zemlju koju si dao ocima njihovijem.
luister dan in de hemel, vergeef de zonden van Israël, uw volk, en laat het terugkeren naar het land, dat Gij aan zijn vaderen hebt geschonken.
35 Kad se zatvori nebo, te ne bude dažda zato što zgriješe tebi, pa ti se zamole na ovom mjestu i dadu slavu imenu tvojemu, i od grijeha se svojega obrate, kad ih namuèiš,
Wanneer de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat ze tegen U zondigen, maar ze bidden dan op deze plaats, prijzen uw Naam en bekeren zich van hun zonden, omdat Gij ze vernedert:
36 Ti èuj s neba, i oprosti grijeh slugama svojim i narodu svojemu Izrailju pokazav im put dobri kojim æe hoditi, i pusti dažd na zemlju svoju, koju si dao narodu svojemu u našljedstvo.
luister dan in de hemel, vergeef de zonden van uw dienaar en van Israël, uw volk; wijs het de goede weg, die het bewandelen moet, en geef weer regen op uw land, dat Gij aan uw volk hebt geschonken als erfdeel.
37 Kad bude glad u zemlji, kad bude pomor, suša, medljika, skakavci, gusjenice, ili kad ga pritijesni neprijatelj njegov u zemlji njegovoj vlastitoj, ili kako god zlo, kaka god bolest,
Wanneer het land wordt geteisterd door hongersnood of pest, door korenbrand of verdorring, door sprinkhaan of knaagbek; wanneer het volk in een van zijn poorten door den vijand wordt benauwd, of bezocht wordt door plagen en ziekten;
38 Svaku molbu i svaku molitvu, koja bude od koga god èovjeka ili od svega tvojega naroda Izrailja, ko pozna muku srca svojega i podigne ruke svoje u ovom domu,
wanneer iemand van uw volk Israël, in het bijzonder, in droefheid of leed komt bidden en smeken, en zijn handen uitstrekt naar dit huis:
39 Ti èuj s neba, iz stana svojega, i smiluj se i uèini i podaj svakome po svijem putovima njegovijem, koje znaš u srcu njegovu; jer ti sam znaš srca svijeh sinova èovjeèijih;
luister dan in de hemel, uw woonstede, en schenk vergiffenis; grijp in en vergeld eenieder zijn werken. Want Gij kent de harten; Gij alleen kent het hart aller mensen.
40 Da te se boje dokle su god živi na zemlji koju si dao ocima našim.
Dan zullen zij U vrezen heel hun leven in het land, dat Gij aan onze vaderen hebt geschonken.
41 I stranac, koji nije od tvojega naroda Izrailja, nego doðe iz daljnje zemlje imena tvojega radi,
Zelfs wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort, terwille van uw Naam uit een ver land zal komen, en in dit huis verschijnt, om te bidden,
42 Jer æe se èuti za ime tvoje veliko i za ruku tvoju krjepku i mišicu tvoju podignutu) kad doðe i pomoli se u ovom domu,
omdat hij van uw grote Naam, uw sterke hand en uw gespierde arm heeft gehoord:
43 Ti èuj s neba, iz stana svojega, i uèini sve za što povièe k tebi onaj stranac, da bi poznali ime tvoje svi narodi na zemlji i bojali se tebe kao narod tvoj Izrailj, i da bi znali da je ime tvoje prizvano nad ovijem domom, koji sazidah.
luister dan in de hemel, uw woonstede, en doe wat deze vreemdeling U vraagt; opdat alle volkeren der aarde uw naam mogen kennen, U vrezen als Israël, uw volk, en mogen ondervinden, dat de tempel, die ik voor U heb gebouwd, uw Naam draagt.
44 Kad narod tvoj izide na vojsku na neprijatelja svojega putem kojim ga pošlješ, i pomole se Gospodu obrativši se ka gradu, koji si izabrao, i k domu, koji sam sazidao imenu tvojemu,
Wanneer uw volk op uw bevel tegen den vijand ten strijde trekt, en zij bidden tot Jahweh in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd:
45 Èuj s neba molbu njihovu, i podaj im pravicu.
luister dan in de hemel naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht.
46 Kad ti zgriješe, jer nema èovjeka koji ne griješi, i razgnjevivši se na njih daš ih neprijateljima njihovijem, te ih zarobe i odvedu u zemlju neprijateljsku daleko ili blizu,
Wanneer ze tegen U zondigen—want er is niemand, die niet zondigt—en Gij levert ze in uw toorn aan een vijand over, zodat ze gevangen worden weggevoerd naar het land van dien vijand, veraf of dichtbij;
47 Ako se dozovu u zemlji u koju budu odvedeni u ropstvo, i obrate se i stanu ti se moliti u zemlji onijeh koji ih zarobiše, i reku: sagriješismo i zlo uèinismo, skrivismo,
wanneer ze dan in het land hunner ballingschap tot nadenken komen, zich bekeren en in het land van hen, die ze wegvoerden, smekend tot U zeggen: "We hebben gezondigd, en slecht en goddeloos gehandeld";
48 I tako se obrate k tebi svijem srcem svojim i svom dušom svojom u zemlji neprijatelja svojih, koji ih zarobe, i pomole ti se okrenuvši se k zemlji svojoj, koju si dao ocima njihovijem, ka gradu, koji si izabrao, i k domu, koji sam sazidao imenu tvojemu,
wanneer ze zich met geheel hun hart en geheel hun ziel tot U bekeren in het land hunner vijanden, die hen hebben weggevoerd, en ze bidden tot U in de richting van het land, dat Gij aan hun vaderen hebt geschonken, in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd:
49 Tada èuj s neba, iz stana svojega, molbu njihovu i molitvu njihovu, i podaj im pravicu,
luister dan in de hemel, uw woonstede, naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht.
50 I oprosti narodu svojemu što ti budu zgriješili, i sve prijestupe kojima ti budu prestupili, i umilostivi im one koji ih zarobe da se smiluju na njih.
Schenk vergiffenis aan het volk, dat tegen U misdeed, en vergeef hun al de zonden, die ze tegen U bedreven; laat ze genade vinden bij hun ontvoerders, opdat dezen zich over hen ontfermen.
51 Jer su tvoj narod i tvoje našljedstvo, koje si izveo iz Misira, isred peæi gvozdene.
Want ze zijn uw volk en uw erfdeel; Gij hebt ze uit die smeltoven, uit Egypte, geleid!
52 Neka budu oèi tvoje otvorene na molbu sluge tvojega i na molbu naroda tvojega Izrailja, i èuj ih kad te god prizovu.
Houd dus uw ogen open voor het gebed van uw dienaar en van Israël, uw volk, en verhoor hen steeds, wanneer ze tot U smeken.
53 Jer si ih ti odvojio sebi za našljedstvo od svijeh naroda na zemlji, kao što si rekao preko Mojsija sluge svojega, kad si izveo oce naše iz Misira, Gospode, Gospode!
Want uit alle volkeren der aarde hebt Gij ze tot uw erfdeel verkoren, zoals Gij door uw dienaar Moses gezegd hebt, toen Gij onze vaderen uit Egypte hebt geleid, o Jahweh, mijn Heer!
54 A kad Solomun moleæi se Gospodu svrši svu ovu molbu i molitvu, usta ispred oltara Gospodnjega, gdje bješe klekao i ruke svoje podigao k nebu;
Toen Salomon heel dit smeekgebed tot Jahweh had opgezonden, stond hij op van Jahweh’s altaar, waarvoor hij geknield had gelegen, de handen naar de hemel uitgestrekt.
55 I stojeæi blagoslovi sav zbor Izrailjev, glasom velikim govoreæi:
En rechtovereind sprak hij met luider stem deze zegen over heel de gemeenschap van Israël uit:
56 Blagosloven da je Gospod koji je smirio narod svoj Izrailja, kao što je govorio; nije izostala nijedna rijeè od svijeh dobrijeh rijeèi njegovijeh, koje je govorio preko Mojsija sluge svojega.
Gezegend zij Jahweh, die, zijn belofte getrouw, zijn volk Israël rust heeft gegeven. Niet één woord van al de beloften, die Hij door zijn dienaar Moses gedaan heeft, is onvervuld gebleven.
57 Da Gospod Bog naš bude s nama kao što je bio s ocima našim, da nas ne ostavi i ne napusti.
Moge Jahweh, onze God, met ons zijn, zoals Hij met onze vaderen geweest is, en ons nooit verlaten, ons nooit verwerpen.
58 Nego neka prigne srce naše k sebi da bismo hodili svijem putovima njegovijem i držali zapovijesti njegove i uredbe njegove i zakone njegove, što je zapovjedio ocima našim.
Moge Hij onze harten tot Zich neigen, opdat wij al zijn wegen bewandelen, en zijn geboden, wetten en voorschriften onderhouden, die Hij aan onze vaderen heeft gegeven.
59 I neka budu ove rijeèi moje, kojima se molih Gospodu, blizu Gospoda Boga našega dan i noæ, da bi davao pravicu sluzi svojemu i narodu svojemu Izrailju u svako doba;
Moge de bede, die ik smekend tot Jahweh, onzen God, heb gericht, dag en nacht voor zijn aanschijn blijven, opdat Hij zijn dienaar en Israël, zijn volk, dagelijks geve wat zij behoeven,
60 Da bi poznali svi narodi na zemlji da je Gospod sam Bog i da nema drugoga.
en alle volkeren der aarde weten, dat Jahweh God is en anders geen.
61 I neka srce vaše bude cijelo prema Gospodu Bogu našem, da hodite po uredbama njegovijem i držite zapovijesti njegove kao danas.
Mogen uw harten steeds onverdeeld aan Jahweh, onzen God, toebehoren, zodat gij volgens zijn wetten blijft leven, en evenals nu zijn geboden onderhoudt.
62 Tada car i sav Izrailj s njim prinesoše žrtve pred Gospodom.
Nu bracht de koning met heel Israël offers aan Jahweh;
63 I Solomun prinese na žrtvu zahvalnu, koju prinese Gospodu, dvadeset i dvije tisuæe volova i sto i dvadeset tisuæa ovaca. Tako posvetiše dom Gospodnji car i svi sinovi Izrailjevi.
twee en twintig duizend runderen en honderd twintig duizend schapen droeg Salomon als vredeoffer aan Jahweh op. Zo wijdde de koning met al de Israëlieten de tempel van Jahweh in.
64 U taj dan posveti car sredinu trijema koji je pred domom Gospodnjim; jer ondje prinese žrtve paljenice i dare i pretilinu od žrtava zahvalnijeh; jer mjedeni oltar koji bijaše pred Gospodom bijaše malen i ne mogahu na nj stati žrtve paljenice i dari i pretilina od žrtava zahvalnijeh.
Bij die gelegenheid wijdde de koning het middelste gedeelte van de voorhof voor de tempel van Jahweh, omdat men ook daar brandoffers, spijsoffers en het vet van de vredeoffers moest opdragen. Want op het bronzen altaar voor het aanschijn van Jahweh was geen plaats genoeg voor al die brand- en spijsoffers en voor het vet van al die vredeoffers.
65 I u to vrijeme praznova Solomun praznik i sav Izrailj s njim, sabor velik od ulaska u Emat do potoka Misirskoga, pred Gospodom Bogom našim, sedam dana i opet sedam dana, to je èetrnaest dana.
Daarna vierde Salomon met al de Israëlieten, die van de weg naar Chamat af tot aan de beek van Egypte in grote menigte tezamen waren gekomen, zeven dagen lang het feest voor het aanschijn van Jahweh, onzen God.
66 A u osmi dan otpusti narod; i blagosloviše cara i otidoše k šatorima svojim radujuæi se i veseleæi se u srcu za sve dobro što uèini Gospod Davidu sluzi svojemu i Izrailju narodu svojemu.
Op de achtste dag liet hij het volk gaan. Zij namen afscheid van den koning, en gingen met opgewekt hart naar huis, blij als ze waren over al het goede, dat Jahweh voor David, zijn dienaar, en voor Israël, zijn volk, had gedaan.

< 1 Kraljevima 8 >