< 7 >

1 “Um homem não é obrigado a trabalhar na terra? Seus dias não são como os dias de uma mão contratada?
Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
2 As um servo que deseja ardentemente a sombra, como um mercenário que procura por seu salário,
Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
3 por isso sou obrigado a possuir meses de miséria, noites desgastantes me são designadas.
Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
4 Quando eu me deito, eu digo, “Quando eu me levantarei e a noite terá ido embora? Eu joguei e virei até o amanhecer do dia.
Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.
5 Minha carne está vestida com minhocas e torrões de pó. Minha pele se fecha, e se rompe de novo.
Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden.
6 Meus dias são mais rápidos que o de um vaivém de tecelão, e são gastas sem esperança.
Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.
7 Oh lembre-se que minha vida é um sopro. Meu olho não verá mais o bem.
Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
8 O olho daquele que me vê não me verá mais. Seus olhos estarão sobre mim, mas eu não estarei.
Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
9 À medida que a nuvem é consumida e desaparece, por isso, aquele que descer ao Sheol não subirá mais. (Sheol h7585)
Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. (Sheol h7585)
10 Ele não retornará mais à sua casa, nem seu lugar o conhecerá mais.
Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
11 “Portanto, não vou ficar calado. Falarei com a angústia do meu espírito. Vou reclamar na amargura da minha alma.
Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
12 Sou eu um mar, ou um monstro marinho, que você colocou um guarda sobre mim?
Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet?
13 Quando eu digo: 'Minha cama me confortará'. Meu sofá aliviará minha queixa','.
Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
14 then você me assusta com sonhos e me aterrorizar através de visões,
Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
15 so que minha alma escolhe o estrangulamento, morte em vez dos meus ossos.
Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.
16 Eu odeio minha vida. Eu não quero viver para sempre. Deixe-me em paz, pois meus dias são apenas um sopro.
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
17 O que é o homem, que você deve ampliá-lo, que você deve se concentrar nele,
Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
18 que você deve visitá-lo todas as manhãs, e testá-lo a cada momento?
En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
19 Por quanto tempo você não vai desviar o olhar de mim, nem me deixar em paz até engolir minha saliva?
Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
20 Se eu pequei, o que eu faço com você, seu observador de homens? Por que você me marcou como uma marca para você? para que eu seja um fardo para mim mesmo?
Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
21 Por que você não perdoa minha desobediência e tira a minha iniqüidade? Por enquanto, deitar-me-ei na poeira. Você me procurará com diligência, mas eu não serei”.
En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.

< 7 >