< Psalmorum 47 >

1 Psalmus David, in finem, pro filiis Core. Omnes Gentes plaudite manibus: iubilate Deo in voce exultationis.
Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. Al gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang.
2 Quoniam Dominus excelsus, terribilis: Rex magnus super omnem terram.
Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde.
3 Subiecit populos nobis: et gentes sub pedibus nostris.
Hij brengt de volken onder ons, en de natien onder onze voeten.
4 Elegit nobis hereditatem suam: speciem Iacob, quam dilexit.
Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. (Sela)
5 Ascendit Deus in iubilo: et Dominus in voce tubae.
God vaart op met gejuich, de HEERE met geklank der bazuin.
6 Psallite Deo nostro, psallite: psallite Regi nostro, psallite.
Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning, psalmzingt!
7 Quoniam Rex omnis terrae Deus: psallite sapienter.
Want God is een Koning der ganse aarde; psalmzingt met een onderwijzing!
8 Regnabit Deus super gentes: Deus sedet super sedem sanctam suam.
God regeert over de heidenen; God zit op den troon Zijner heiligheid.
9 Principes populorum congregati sunt cum Deo Abraham: quoniam dii fortes terrae, vehementer elevati sunt.
De edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God van Abraham; want de schilden der aarde zijn Godes. Hij is zeer verheven!

< Psalmorum 47 >