< Βασιλειῶν Γʹ 8 >

1 καὶ ἐγένετο ἐν τῷ συντελέσαι Σαλωμων τοῦ οἰκοδομῆσαι τὸν οἶκον κυρίου καὶ τὸν οἶκον ἑαυτοῦ μετὰ εἴκοσι ἔτη τότε ἐξεκκλησίασεν ὁ βασιλεὺς Σαλωμων πάντας τοὺς πρεσβυτέρους Ισραηλ ἐν Σιων τοῦ ἀνενεγκεῖν τὴν κιβωτὸν διαθήκης κυρίου ἐκ πόλεως Δαυιδ αὕτη ἐστὶν Σιων
Nu riep koning Salomon de oudsten van Israël en alle stamhoofden en familievorsten der Israëlieten bij zich naar Jerusalem, om de verbondsark van Jahweh uit de Davidstad, of de Sion, naar haar plaats te brengen.
2 ἐν μηνὶ Αθανιν
Zo trokken alle mannen van Israël naar koning Salomon op voor het feest, dat in de maand Etanim, de zevende maand, werd gevierd.
3 καὶ ἦραν οἱ ἱερεῖς τὴν κιβωτὸν
Toen nu al de oudsten van Israël gekomen waren, namen de priesters de ark op,
4 καὶ τὸ σκήνωμα τοῦ μαρτυρίου καὶ πάντα τὰ σκεύη τὰ ἅγια τὰ ἐν τῷ σκηνώματι τοῦ μαρτυρίου
en brachten haar met de openbaringstent en al de heilige voorwerpen, die in de tent waren, naar boven; de levieten droegen met de priesters mee.
5 καὶ ὁ βασιλεὺς καὶ πᾶς Ισραηλ ἔμπροσθεν τῆς κιβωτοῦ θύοντες πρόβατα καὶ βόας ἀναρίθμητα
Koning Salomon zelf ging met al de Israëlieten, die zich bij hem hadden gevoegd, voor de ark uit, en offerde zoveel schapen en runderen, dat ze niet meer te tellen of te berekenen waren.
6 καὶ εἰσφέρουσιν οἱ ἱερεῖς τὴν κιβωτὸν εἰς τὸν τόπον αὐτῆς εἰς τὸ δαβιρ τοῦ οἴκου εἰς τὰ ἅγια τῶν ἁγίων ὑπὸ τὰς πτέρυγας τῶν χερουβιν
Daarop brachten de priesters de verbondsark van Jahweh naar haar plaats in het binnenste van de tempel, in het Allerheiligste, en zetten haar onder de vleugels der cherubs.
7 ὅτι τὰ χερουβιν διαπεπετασμένα ταῖς πτέρυξιν ἐπὶ τὸν τόπον τῆς κιβωτοῦ καὶ περιεκάλυπτον τὰ χερουβιν ἐπὶ τὴν κιβωτὸν καὶ ἐπὶ τὰ ἅγια αὐτῆς ἐπάνωθεν
De cherubs spreidden dus hun vleugels over de ark uit, en overschaduwden de ark en haar draagstangen.
8 καὶ ὑπερεῖχον τὰ ἡγιασμένα καὶ ἐνεβλέποντο αἱ κεφαλαὶ τῶν ἡγιασμένων ἐκ τῶν ἁγίων εἰς πρόσωπον τοῦ δαβιρ καὶ οὐκ ὠπτάνοντο ἔξω
Deze waren zo lang, dat men de uiteinden ervan in het Heilige, dat voor het Allerheiligste lag, kon zien, maar daarbuiten niet meer; ze zijn daar gebleven tot op deze dag.
9 οὐκ ἦν ἐν τῇ κιβωτῷ πλὴν δύο πλάκες λίθιναι πλάκες τῆς διαθήκης ἃς ἔθηκεν ἐκεῖ Μωυσῆς ἐν Χωρηβ ἃ διέθετο κύριος μετὰ τῶν υἱῶν Ισραηλ ἐν τῷ ἐκπορεύεσθαι αὐτοὺς ἐκ γῆς Αἰγύπτου
In de ark was niets dan de twee stenen tafelen, die Moses op de berg Horeb erin had gelegd; het waren de tafelen van het Verbond, dat Jahweh bij de uittocht uit Egypte met de Israëlieten gesloten had.
10 καὶ ἐγένετο ὡς ἐξῆλθον οἱ ἱερεῖς ἐκ τοῦ ἁγίου καὶ ἡ νεφέλη ἔπλησεν τὸν οἶκον
Zodra de priesters het Heilige hadden verlaten, vervulde een wolk het huis van Jahweh.
11 καὶ οὐκ ἠδύναντο οἱ ἱερεῖς στῆναι λειτουργεῖν ἀπὸ προσώπου τῆς νεφέλης ὅτι ἔπλησεν δόξα κυρίου τὸν οἶκον
Door die wolk konden de priesters niet blijven staan, om hun dienstwerk te verrichten; want de glorie van Jahweh vervulde de tempel van Jahweh.
Nu sprak Salomon: De zon heeft Jahweh aan de hemel geplaatst, Maar zelf besloot Hij, in een wolk te vertoeven.
Zo kon ik het wagen, U een tempel te bouwen. Een huis, waar Gij eeuwig zult wonen! (Het staat in het Liederenboek.)
14 καὶ ἀπέστρεψεν ὁ βασιλεὺς τὸ πρόσωπον αὐτοῦ καὶ εὐλόγησεν ὁ βασιλεὺς πάντα Ισραηλ καὶ πᾶσα ἐκκλησία Ισραηλ εἱστήκει
Hierop keerde de koning zich om, en zegende heel de gemeenschap van Israël. En terwijl allen overeind gingen staan,
15 καὶ εἶπεν εὐλογητὸς κύριος ὁ θεὸς Ισραηλ σήμερον ὃς ἐλάλησεν ἐν τῷ στόματι αὐτοῦ περὶ Δαυιδ τοῦ πατρός μου καὶ ἐν ταῖς χερσὶν αὐτοῦ ἐπλήρωσεν λέγων
sprak hij: Geprezen zij Jahweh, Israëls God, wiens hand heeft volbracht, wat zijn mond tot mijn vader David heeft gesproken:
16 ἀφ’ ἧς ἡμέρας ἐξήγαγον τὸν λαόν μου τὸν Ισραηλ ἐξ Αἰγύπτου οὐκ ἐξελεξάμην ἐν πόλει ἐν ἑνὶ σκήπτρῳ Ισραηλ τοῦ οἰκοδομῆσαι οἶκον τοῦ εἶναι τὸ ὄνομά μου ἐκεῖ καὶ ἐξελεξάμην ἐν Ιερουσαλημ εἶναι τὸ ὄνομά μου ἐκεῖ καὶ ἐξελεξάμην τὸν Δαυιδ τοῦ εἶναι ἐπὶ τὸν λαόν μου τὸν Ισραηλ
"Sinds de dag, dat Ik mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb Ik geen enkele stad van al de stammen van Israël uitverkoren, om Mij daar een tempel te bouwen, waarin mijn Naam zou wonen. Maar Jerusalem heb Ik uitverkoren, om daar mijn Naam te doen wonen; en David heb Ik uitgekozen, om over mijn volk te heersen!"
17 καὶ ἐγένετο ἐπὶ τῆς καρδίας Δαυιδ τοῦ πατρός μου οἰκοδομῆσαι οἶκον τῷ ὀνόματι κυρίου θεοῦ Ισραηλ
Daarom wilde mijn vader David een tempel bouwen voor de Naam van Jahweh, Israëls God.
18 καὶ εἶπεν κύριος πρὸς Δαυιδ τὸν πατέρα μου ἀνθ’ ὧν ἦλθεν ἐπὶ τὴν καρδίαν σου τοῦ οἰκοδομῆσαι οἶκον τῷ ὀνόματί μου καλῶς ἐποίησας ὅτι ἐγενήθη ἐπὶ τὴν καρδίαν σου
Maar Jahweh sprak tot mijn vader David: "Het was goed van U, het plan op te vatten, om een tempel te bouwen voor mijn Naam.
19 πλὴν σὺ οὐκ οἰκοδομήσεις τὸν οἶκον ἀλλ’ ἣ ὁ υἱός σου ὁ ἐξελθὼν ἐκ τῶν πλευρῶν σου οὗτος οἰκοδομήσει τὸν οἶκον τῷ ὀνόματί μου
Maar niet gij zult de tempel bouwen; doch uw zoon, die uit uw lenden voortkomt, zal een tempel bouw voor mijn Naam."
20 καὶ ἀνέστησεν κύριος τὸ ῥῆμα αὐτοῦ ὃ ἐλάλησεν καὶ ἀνέστην ἀντὶ Δαυιδ τοῦ πατρός μου καὶ ἐκάθισα ἐπὶ τοῦ θρόνου Ισραηλ καθὼς ἐλάλησεν κύριος καὶ ᾠκοδόμησα τὸν οἶκον τῷ ὀνόματι κυρίου θεοῦ Ισραηλ
En Jahweh heeft zijn belofte vervuld. Want ik ben mijn vader David opgevolgd en heb mij neergezet op de troon van Israël, zoals Jahweh gezegd had. En nu heb ik voor Jahweh, Israëls God, een tempel gebouwd,
21 καὶ ἐθέμην ἐκεῖ τόπον τῇ κιβωτῷ ἐν ᾗ ἐστιν ἐκεῖ διαθήκη κυρίου ἣν διέθετο κύριος μετὰ τῶν πατέρων ἡμῶν ἐν τῷ ἐξαγαγεῖν αὐτὸν αὐτοὺς ἐκ γῆς Αἰγύπτου
en daarin een plaats bereid voor de ark, waar het Verbond berust, dat Jahweh met onze vaderen gesloten heeft, toen Hij hen uit Egypteland leidde.
22 καὶ ἔστη Σαλωμων κατὰ πρόσωπον τοῦ θυσιαστηρίου κυρίου ἐνώπιον πάσης ἐκκλησίας Ισραηλ καὶ διεπέτασεν τὰς χεῖρας αὐτοῦ εἰς τὸν οὐρανὸν
Toen ging Salomon ten aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël voor het altaar van Jahweh staan, strekte zijn handen naar de hemel uit,
23 καὶ εἶπεν κύριε ὁ θεὸς Ισραηλ οὐκ ἔστιν ὡς σὺ θεὸς ἐν τῷ οὐρανῷ ἄνω καὶ ἐπὶ τῆς γῆς κάτω φυλάσσων διαθήκην καὶ ἔλεος τῷ δούλῳ σου τῷ πορευομένῳ ἐνώπιόν σου ἐν ὅλῃ τῇ καρδίᾳ αὐτοῦ
en sprak: Jahweh, God van Israël! Geen god boven in de hemel of beneden op aarde is gelijk aan U; want in goedertierenheid houdt Gij U aan het verbond met uw dienaren, die met geheel hun hart voor uw aanschijn wandelen.
24 ἃ ἐφύλαξας τῷ δούλῳ σου Δαυιδ τῷ πατρί μου καὶ ἐλάλησας ἐν τῷ στόματί σου καὶ ἐν χερσίν σου ἐπλήρωσας ὡς ἡ ἡμέρα αὕτη
Ook aan uw dienaar David, mijn vader, hebt Gij vervuld wat Gij hem hebt gezegd. Wat uw mond beloofde, heeft uw hand volbracht, zoals blijkt op deze dag.
25 καὶ νῦν κύριε ὁ θεὸς Ισραηλ φύλαξον τῷ δούλῳ σου τῷ Δαυιδ τῷ πατρί μου ἃ ἐλάλησας αὐτῷ λέγων οὐκ ἐξαρθήσεταί σου ἀνὴρ ἐκ προσώπου μου καθήμενος ἐπὶ θρόνου Ισραηλ πλὴν ἐὰν φυλάξωνται τὰ τέκνα σου τὰς ὁδοὺς αὐτῶν τοῦ πορεύεσθαι ἐνώπιον ἐμοῦ καθὼς ἐπορεύθης ἐνώπιον ἐμοῦ
Welnu dan, Jahweh, Israëls God, vervul aan uw dienaar David, mijn vader, ook de belofte, die Gij hem deedt: "Nooit zal het U aan een man ontbreken, die voor mijn aanschijn op Israëls troon is gezeten, indien uw zonen slechts op hun gedrag willen letten en voor mijn aanschijn wandelen, zoals gij voor mijn aanschijn gewandeld hebt."
26 καὶ νῦν κύριε ὁ θεὸς Ισραηλ πιστωθήτω δὴ τὸ ῥῆμά σου τῷ Δαυιδ τῷ πατρί μου
Jahweh, God van Israël, moge ook deze belofte, die Gij mijn vader David, uw dienaar, gedaan hebt, toch worden vervuld!
27 ὅτι εἰ ἀληθῶς κατοικήσει ὁ θεὸς μετὰ ἀνθρώπων ἐπὶ τῆς γῆς εἰ ὁ οὐρανὸς καὶ ὁ οὐρανὸς τοῦ οὐρανοῦ οὐκ ἀρκέσουσίν σοι πλὴν καὶ ὁ οἶκος οὗτος ὃν ᾠκοδόμησα τῷ ὀνόματί σου
Maar zou God dan werkelijk op aarde wonen? Zie de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten; hoe dan dit huis, dat ik heb gebouwd!
28 καὶ ἐπιβλέψῃ ἐπὶ τὴν δέησίν μου κύριε ὁ θεὸς Ισραηλ ἀκούειν τῆς τέρψεως ἧς ὁ δοῦλός σου προσεύχεται ἐνώπιόν σου πρὸς σὲ σήμερον
Jahweh, mijn God, luister naar het bidden en smeken van uw dienaar, en hoor het geroep en het gebed, dat uw dienaar vandaag tot U richt.
29 τοῦ εἶναι ὀφθαλμούς σου ἠνεῳγμένους εἰς τὸν οἶκον τοῦτον ἡμέρας καὶ νυκτός εἰς τὸν τόπον ὃν εἶπας ἔσται τὸ ὄνομά μου ἐκεῖ τοῦ εἰσακούειν τῆς προσευχῆς ἧς προσεύχεται ὁ δοῦλός σου εἰς τὸν τόπον τοῦτον ἡμέρας καὶ νυκτός
Moge uw ogen dag en nacht over dit huis blijven waken, over de plaats, waarvan Gij gezegd hebt: "Mijn Naam zal daar wonen!" Hoor het gebed, dat uw dienaar op deze plaats tot U opzendt;
30 καὶ εἰσακούσῃ τῆς δεήσεως τοῦ δούλου σου καὶ τοῦ λαοῦ σου Ισραηλ ἃ ἂν προσεύξωνται εἰς τὸν τόπον τοῦτον καὶ σὺ εἰσακούσῃ ἐν τῷ τόπῳ τῆς κατοικήσεώς σου ἐν οὐρανῷ καὶ ποιήσεις καὶ ἵλεως ἔσῃ
luister naar de smeekbede, die uw dienaar en Israël, uw volk, op deze plaats tot U richten. En wanneer Gij ze hoort, in de hemel, uw woonstede, verhoor ze dan ook, en schenk vergiffenis.
31 ὅσα ἂν ἁμάρτῃ ἕκαστος τῷ πλησίον αὐτοῦ καὶ ἐὰν λάβῃ ἐπ’ αὐτὸν ἀρὰν τοῦ ἀρᾶσθαι αὐτόν καὶ ἔλθῃ καὶ ἐξαγορεύσῃ κατὰ πρόσωπον τοῦ θυσιαστηρίου σου ἐν τῷ οἴκῳ τούτῳ
Wanneer iemand tegen zijn naaste misdoet, en deze hem een eed oplegt als bewijs voor zijn onschuld, en hij voor die eed in dit huis verschijnt voor uw altaar:
32 καὶ σὺ εἰσακούσει ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καὶ ποιήσεις καὶ κρινεῖς τὸν λαόν σου Ισραηλ ἀνομηθῆναι ἄνομον δοῦναι τὴν ὁδὸν αὐτοῦ εἰς κεφαλὴν αὐτοῦ καὶ τοῦ δικαιῶσαι δίκαιον δοῦναι αὐτῷ κατὰ τὴν δικαιοσύνην αὐτοῦ
luister dan in de hemel, en richt uw dienaren; veroordeel den schuldige, door zijn daad op zijn hoofd te doen neerkomen. maar stel den onschuldige in het gelijk, door hem voor zijn onschuld te belonen.
33 ἐν τῷ πταῖσαι τὸν λαόν σου Ισραηλ ἐνώπιον ἐχθρῶν ὅτι ἁμαρτήσονταί σοι καὶ ἐπιστρέψουσιν καὶ ἐξομολογήσονται τῷ ὀνόματί σου καὶ προσεύξονται καὶ δεηθήσονται ἐν τῷ οἴκῳ τούτῳ
Wanneer Israël, uw volk, omdat het tegen U heeft gezondigd, door zijn vijand wordt verslagen, maar het bekeert zich tot U, prijst uw Naam en bidt en smeekt tot U in dit huis:
34 καὶ σὺ εἰσακούσῃ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καὶ ἵλεως ἔσῃ ταῖς ἁμαρτίαις τοῦ λαοῦ σου Ισραηλ καὶ ἀποστρέψεις αὐτοὺς εἰς τὴν γῆν ἣν ἔδωκας τοῖς πατράσιν αὐτῶν
luister dan in de hemel, vergeef de zonden van Israël, uw volk, en laat het terugkeren naar het land, dat Gij aan zijn vaderen hebt geschonken.
35 ἐν τῷ συσχεθῆναι τὸν οὐρανὸν καὶ μὴ γενέσθαι ὑετόν ὅτι ἁμαρτήσονταί σοι καὶ προσεύξονται εἰς τὸν τόπον τοῦτον καὶ ἐξομολογήσονται τῷ ὀνόματί σου καὶ ἀπὸ τῶν ἁμαρτιῶν αὐτῶν ἀποστρέψουσιν ὅταν ταπεινώσῃς αὐτούς
Wanneer de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat ze tegen U zondigen, maar ze bidden dan op deze plaats, prijzen uw Naam en bekeren zich van hun zonden, omdat Gij ze vernedert:
36 καὶ εἰσακούσῃ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καὶ ἵλεως ἔσῃ ταῖς ἁμαρτίαις τοῦ δούλου σου καὶ τοῦ λαοῦ σου Ισραηλ ὅτι δηλώσεις αὐτοῖς τὴν ὁδὸν τὴν ἀγαθὴν πορεύεσθαι ἐν αὐτῇ καὶ δώσεις ὑετὸν ἐπὶ τὴν γῆν ἣν ἔδωκας τῷ λαῷ σου ἐν κληρονομίᾳ
luister dan in de hemel, vergeef de zonden van uw dienaar en van Israël, uw volk; wijs het de goede weg, die het bewandelen moet, en geef weer regen op uw land, dat Gij aan uw volk hebt geschonken als erfdeel.
37 λιμὸς ἐὰν γένηται θάνατος ἐὰν γένηται ὅτι ἔσται ἐμπυρισμός βροῦχος ἐρυσίβη ἐὰν γένηται καὶ ἐὰν θλίψῃ αὐτὸν ἐχθρὸς αὐτοῦ ἐν μιᾷ τῶν πόλεων αὐτοῦ πᾶν συνάντημα πᾶν πόνον
Wanneer het land wordt geteisterd door hongersnood of pest, door korenbrand of verdorring, door sprinkhaan of knaagbek; wanneer het volk in een van zijn poorten door den vijand wordt benauwd, of bezocht wordt door plagen en ziekten;
38 πᾶσαν προσευχήν πᾶσαν δέησιν ἐὰν γένηται παντὶ ἀνθρώπῳ ὡς ἂν γνῶσιν ἕκαστος ἁφὴν καρδίας αὐτοῦ καὶ διαπετάσῃ τὰς χεῖρας αὐτοῦ εἰς τὸν οἶκον τοῦτον
wanneer iemand van uw volk Israël, in het bijzonder, in droefheid of leed komt bidden en smeken, en zijn handen uitstrekt naar dit huis:
39 καὶ σὺ εἰσακούσῃ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ ἐξ ἑτοίμου κατοικητηρίου σου καὶ ἵλεως ἔσῃ καὶ ποιήσεις καὶ δώσεις ἀνδρὶ κατὰ τὰς ὁδοὺς αὐτοῦ καθὼς ἂν γνῷς τὴν καρδίαν αὐτοῦ ὅτι σὺ μονώτατος οἶδας τὴν καρδίαν πάντων υἱῶν ἀνθρώπων
luister dan in de hemel, uw woonstede, en schenk vergiffenis; grijp in en vergeld eenieder zijn werken. Want Gij kent de harten; Gij alleen kent het hart aller mensen.
40 ὅπως φοβῶνταί σε πάσας τὰς ἡμέρας ἃς αὐτοὶ ζῶσιν ἐπὶ τῆς γῆς ἧς ἔδωκας τοῖς πατράσιν ἡμῶν
Dan zullen zij U vrezen heel hun leven in het land, dat Gij aan onze vaderen hebt geschonken.
41 καὶ τῷ ἀλλοτρίῳ ὃς οὐκ ἔστιν ἀπὸ λαοῦ σου οὗτος
Zelfs wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort, terwille van uw Naam uit een ver land zal komen, en in dit huis verschijnt, om te bidden,
42 καὶ ἥξουσιν καὶ προσεύξονται εἰς τὸν τόπον τοῦτον
omdat hij van uw grote Naam, uw sterke hand en uw gespierde arm heeft gehoord:
43 καὶ σὺ εἰσακούσῃ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ ἐξ ἑτοίμου κατοικητηρίου σου καὶ ποιήσεις κατὰ πάντα ὅσα ἂν ἐπικαλέσηταί σε ὁ ἀλλότριος ὅπως γνῶσιν πάντες οἱ λαοὶ τὸ ὄνομά σου καὶ φοβῶνταί σε καθὼς ὁ λαός σου Ισραηλ καὶ γνῶσιν ὅτι τὸ ὄνομά σου ἐπικέκληται ἐπὶ τὸν οἶκον τοῦτον ὃν ᾠκοδόμησα
luister dan in de hemel, uw woonstede, en doe wat deze vreemdeling U vraagt; opdat alle volkeren der aarde uw naam mogen kennen, U vrezen als Israël, uw volk, en mogen ondervinden, dat de tempel, die ik voor U heb gebouwd, uw Naam draagt.
44 ὅτι ἐξελεύσεται ὁ λαός σου εἰς πόλεμον ἐπὶ τοὺς ἐχθροὺς αὐτοῦ ἐν ὁδῷ ᾗ ἐπιστρέψεις αὐτούς καὶ προσεύξονται ἐν ὀνόματι κυρίου ὁδὸν τῆς πόλεως ἧς ἐξελέξω ἐν αὐτῇ καὶ τοῦ οἴκου οὗ ᾠκοδόμησα τῷ ὀνόματί σου
Wanneer uw volk op uw bevel tegen den vijand ten strijde trekt, en zij bidden tot Jahweh in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd:
45 καὶ εἰσακούσει ἐκ τοῦ οὐρανοῦ τῆς δεήσεως αὐτῶν καὶ τῆς προσευχῆς αὐτῶν καὶ ποιήσεις τὸ δικαίωμα αὐτοῖς
luister dan in de hemel naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht.
46 ὅτι ἁμαρτήσονταί σοι ὅτι οὐκ ἔστιν ἄνθρωπος ὃς οὐχ ἁμαρτήσεται καὶ ἐπάξεις ἐπ’ αὐτοὺς καὶ παραδώσεις αὐτοὺς ἐνώπιον ἐχθρῶν καὶ αἰχμαλωτιοῦσιν αὐτοὺς οἱ αἰχμαλωτίζοντες εἰς γῆν μακρὰν καὶ ἐγγύς
Wanneer ze tegen U zondigen—want er is niemand, die niet zondigt—en Gij levert ze in uw toorn aan een vijand over, zodat ze gevangen worden weggevoerd naar het land van dien vijand, veraf of dichtbij;
47 καὶ ἐπιστρέψουσιν καρδίας αὐτῶν ἐν τῇ γῇ οὗ μετήχθησαν ἐκεῖ καὶ ἐπιστρέψωσιν καὶ δεηθῶσίν σου ἐν γῇ μετοικίας αὐτῶν λέγοντες ἡμάρτομεν ἠνομήσαμεν ἠδικήσαμεν
wanneer ze dan in het land hunner ballingschap tot nadenken komen, zich bekeren en in het land van hen, die ze wegvoerden, smekend tot U zeggen: "We hebben gezondigd, en slecht en goddeloos gehandeld";
48 καὶ ἐπιστρέψωσιν πρὸς σὲ ἐν ὅλῃ καρδίᾳ αὐτῶν καὶ ἐν ὅλῃ ψυχῇ αὐτῶν ἐν τῇ γῇ ἐχθρῶν αὐτῶν οὗ μετήγαγες αὐτούς καὶ προσεύξονται πρὸς σὲ ὁδὸν γῆς αὐτῶν ἧς ἔδωκας τοῖς πατράσιν αὐτῶν τῆς πόλεως ἧς ἐξελέξω καὶ τοῦ οἴκου οὗ ᾠκοδόμηκα τῷ ὀνόματί σου
wanneer ze zich met geheel hun hart en geheel hun ziel tot U bekeren in het land hunner vijanden, die hen hebben weggevoerd, en ze bidden tot U in de richting van het land, dat Gij aan hun vaderen hebt geschonken, in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd:
49 καὶ εἰσακούσῃ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ ἐξ ἑτοίμου κατοικητηρίου σου
luister dan in de hemel, uw woonstede, naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht.
50 καὶ ἵλεως ἔσῃ ταῖς ἀδικίαις αὐτῶν αἷς ἥμαρτόν σοι καὶ κατὰ πάντα τὰ ἀθετήματα αὐτῶν ἃ ἠθέτησάν σοι καὶ δώσεις αὐτοὺς εἰς οἰκτιρμοὺς ἐνώπιον αἰχμαλωτευόντων αὐτούς καὶ οἰκτιρήσουσιν αὐτούς
Schenk vergiffenis aan het volk, dat tegen U misdeed, en vergeef hun al de zonden, die ze tegen U bedreven; laat ze genade vinden bij hun ontvoerders, opdat dezen zich over hen ontfermen.
51 ὅτι λαός σου καὶ κληρονομία σου οὓς ἐξήγαγες ἐκ γῆς Αἰγύπτου ἐκ μέσου χωνευτηρίου σιδήρου
Want ze zijn uw volk en uw erfdeel; Gij hebt ze uit die smeltoven, uit Egypte, geleid!
52 καὶ ἔστωσαν οἱ ὀφθαλμοί σου καὶ τὰ ὦτά σου ἠνεῳγμένα εἰς τὴν δέησιν τοῦ δούλου σου καὶ εἰς τὴν δέησιν τοῦ λαοῦ σου Ισραηλ εἰσακούειν αὐτῶν ἐν πᾶσιν οἷς ἂν ἐπικαλέσωνταί σε
Houd dus uw ogen open voor het gebed van uw dienaar en van Israël, uw volk, en verhoor hen steeds, wanneer ze tot U smeken.
53 ὅτι σὺ διέστειλας αὐτοὺς σαυτῷ εἰς κληρονομίαν ἐκ πάντων τῶν λαῶν τῆς γῆς καθὼς ἐλάλησας ἐν χειρὶ δούλου σου Μωυσῆ ἐν τῷ ἐξαγαγεῖν σε τοὺς πατέρας ἡμῶν ἐκ γῆς Αἰγύπτου κύριε κύριε τότε ἐλάλησεν Σαλωμων ὑπὲρ τοῦ οἴκου ὡς συνετέλεσεν τοῦ οἰκοδομῆσαι αὐτόν ἥλιον ἐγνώρισεν ἐν οὐρανῷ κύριος εἶπεν τοῦ κατοικεῖν ἐν γνόφῳ οἰκοδόμησον οἶκόν μου οἶκον ἐκπρεπῆ σαυτῷ τοῦ κατοικεῖν ἐπὶ καινότητος οὐκ ἰδοὺ αὕτη γέγραπται ἐν βιβλίῳ τῆς ᾠδῆς
Want uit alle volkeren der aarde hebt Gij ze tot uw erfdeel verkoren, zoals Gij door uw dienaar Moses gezegd hebt, toen Gij onze vaderen uit Egypte hebt geleid, o Jahweh, mijn Heer!
54 καὶ ἐγένετο ὡς συνετέλεσεν Σαλωμων προσευχόμενος πρὸς κύριον ὅλην τὴν προσευχὴν καὶ τὴν δέησιν ταύτην καὶ ἀνέστη ἀπὸ προσώπου τοῦ θυσιαστηρίου κυρίου ὀκλακὼς ἐπὶ τὰ γόνατα αὐτοῦ καὶ αἱ χεῖρες αὐτοῦ διαπεπετασμέναι εἰς τὸν οὐρανόν
Toen Salomon heel dit smeekgebed tot Jahweh had opgezonden, stond hij op van Jahweh’s altaar, waarvoor hij geknield had gelegen, de handen naar de hemel uitgestrekt.
55 καὶ ἔστη καὶ εὐλόγησεν πᾶσαν ἐκκλησίαν Ισραηλ φωνῇ μεγάλῃ λέγων
En rechtovereind sprak hij met luider stem deze zegen over heel de gemeenschap van Israël uit:
56 εὐλογητὸς κύριος σήμερον ὃς ἔδωκεν κατάπαυσιν τῷ λαῷ αὐτοῦ Ισραηλ κατὰ πάντα ὅσα ἐλάλησεν οὐ διεφώνησεν λόγος εἷς ἐν πᾶσιν τοῖς λόγοις αὐτοῦ τοῖς ἀγαθοῖς οἷς ἐλάλησεν ἐν χειρὶ Μωυσῆ δούλου αὐτοῦ
Gezegend zij Jahweh, die, zijn belofte getrouw, zijn volk Israël rust heeft gegeven. Niet één woord van al de beloften, die Hij door zijn dienaar Moses gedaan heeft, is onvervuld gebleven.
57 γένοιτο κύριος ὁ θεὸς ἡμῶν μεθ’ ἡμῶν καθὼς ἦν μετὰ τῶν πατέρων ἡμῶν μὴ ἐγκαταλίποιτο ἡμᾶς μηδὲ ἀποστρέψοιτο ἡμᾶς
Moge Jahweh, onze God, met ons zijn, zoals Hij met onze vaderen geweest is, en ons nooit verlaten, ons nooit verwerpen.
58 ἐπικλῖναι καρδίας ἡμῶν πρὸς αὐτὸν τοῦ πορεύεσθαι ἐν πάσαις ὁδοῖς αὐτοῦ καὶ φυλάσσειν πάσας τὰς ἐντολὰς αὐτοῦ καὶ προστάγματα αὐτοῦ ἃ ἐνετείλατο τοῖς πατράσιν ἡμῶν
Moge Hij onze harten tot Zich neigen, opdat wij al zijn wegen bewandelen, en zijn geboden, wetten en voorschriften onderhouden, die Hij aan onze vaderen heeft gegeven.
59 καὶ ἔστωσαν οἱ λόγοι οὗτοι οὓς δεδέημαι ἐνώπιον κυρίου θεοῦ ἡμῶν ἐγγίζοντες πρὸς κύριον θεὸν ἡμῶν ἡμέρας καὶ νυκτὸς τοῦ ποιεῖν τὸ δικαίωμα τοῦ δούλου σου καὶ τὸ δικαίωμα λαοῦ σου Ισραηλ ῥῆμα ἡμέρας ἐν ἡμέρᾳ αὐτοῦ
Moge de bede, die ik smekend tot Jahweh, onzen God, heb gericht, dag en nacht voor zijn aanschijn blijven, opdat Hij zijn dienaar en Israël, zijn volk, dagelijks geve wat zij behoeven,
60 ὅπως γνῶσιν πάντες οἱ λαοὶ τῆς γῆς ὅτι κύριος ὁ θεός αὐτὸς θεὸς καὶ οὐκ ἔστιν ἔτι
en alle volkeren der aarde weten, dat Jahweh God is en anders geen.
61 καὶ ἔστωσαν αἱ καρδίαι ἡμῶν τέλειαι πρὸς κύριον θεὸν ἡμῶν καὶ ὁσίως πορεύεσθαι ἐν τοῖς προστάγμασιν αὐτοῦ καὶ φυλάσσειν ἐντολὰς αὐτοῦ ὡς ἡ ἡμέρα αὕτη
Mogen uw harten steeds onverdeeld aan Jahweh, onzen God, toebehoren, zodat gij volgens zijn wetten blijft leven, en evenals nu zijn geboden onderhoudt.
62 καὶ ὁ βασιλεὺς καὶ πάντες οἱ υἱοὶ Ισραηλ ἔθυσαν θυσίαν ἐνώπιον κυρίου
Nu bracht de koning met heel Israël offers aan Jahweh;
63 καὶ ἔθυσεν ὁ βασιλεὺς Σαλωμων τὰς θυσίας τῶν εἰρηνικῶν ἃς ἔθυσεν τῷ κυρίῳ βοῶν δύο καὶ εἴκοσι χιλιάδας καὶ προβάτων ἑκατὸν εἴκοσι χιλιάδας καὶ ἐνεκαίνισεν τὸν οἶκον κυρίου ὁ βασιλεὺς καὶ πάντες οἱ υἱοὶ Ισραηλ
twee en twintig duizend runderen en honderd twintig duizend schapen droeg Salomon als vredeoffer aan Jahweh op. Zo wijdde de koning met al de Israëlieten de tempel van Jahweh in.
64 τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ ἡγίασεν ὁ βασιλεὺς τὸ μέσον τῆς αὐλῆς τὸ κατὰ πρόσωπον τοῦ οἴκου κυρίου ὅτι ἐποίησεν ἐκεῖ τὴν ὁλοκαύτωσιν καὶ τὰς θυσίας καὶ τὰ στέατα τῶν εἰρηνικῶν ὅτι τὸ θυσιαστήριον τὸ χαλκοῦν τὸ ἐνώπιον κυρίου μικρὸν τοῦ μὴ δύνασθαι τὴν ὁλοκαύτωσιν καὶ τὰς θυσίας τῶν εἰρηνικῶν ὑπενεγκεῖν
Bij die gelegenheid wijdde de koning het middelste gedeelte van de voorhof voor de tempel van Jahweh, omdat men ook daar brandoffers, spijsoffers en het vet van de vredeoffers moest opdragen. Want op het bronzen altaar voor het aanschijn van Jahweh was geen plaats genoeg voor al die brand- en spijsoffers en voor het vet van al die vredeoffers.
65 καὶ ἐποίησεν Σαλωμων τὴν ἑορτὴν ἐν τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ καὶ πᾶς Ισραηλ μετ’ αὐτοῦ ἐκκλησία μεγάλη ἀπὸ τῆς εἰσόδου Ημαθ ἕως ποταμοῦ Αἰγύπτου ἐνώπιον κυρίου θεοῦ ἡμῶν ἐν τῷ οἴκῳ ᾧ ᾠκοδόμησεν ἐσθίων καὶ πίνων καὶ εὐφραινόμενος ἐνώπιον κυρίου θεοῦ ἡμῶν ἑπτὰ ἡμέρας
Daarna vierde Salomon met al de Israëlieten, die van de weg naar Chamat af tot aan de beek van Egypte in grote menigte tezamen waren gekomen, zeven dagen lang het feest voor het aanschijn van Jahweh, onzen God.
66 καὶ ἐν τῇ ἡμέρᾳ τῇ ὀγδόῃ ἐξαπέστειλεν τὸν λαὸν καὶ εὐλόγησεν αὐτόν καὶ ἀπῆλθον ἕκαστος εἰς τὰ σκηνώματα αὐτοῦ χαίροντες καὶ ἀγαθῇ καρδίᾳ ἐπὶ τοῖς ἀγαθοῖς οἷς ἐποίησεν κύριος τῷ Δαυιδ δούλῳ αὐτοῦ καὶ τῷ Ισραηλ λαῷ αὐτοῦ
Op de achtste dag liet hij het volk gaan. Zij namen afscheid van den koning, en gingen met opgewekt hart naar huis, blij als ze waren over al het goede, dat Jahweh voor David, zijn dienaar, en voor Israël, zijn volk, had gedaan.

< Βασιλειῶν Γʹ 8 >