Lamentations 4

1 Comment l'or s'est-il terni, l’or pur s'est-il altéré, les pierres sacrées ont-elles été dispersées au coin de toutes les rues? BETH.

Hoe heeft het goud zijn glans verloren, Hoe dof is het edel metaal; Hoe werden de heilige stenen Op alle hoeken der straten gesmeten.

2 Les plus nobles fils de Sion, estimés au poids de l'or fin, comment ont-ils été comptés pour des vases de terre, ouvrage des mains d'un potier? GHIMEL.

Hoe werden de kostelijke zonen van Sion, Waard hun gewicht aan het fijnste goud, Als aarden kruiken behandeld, Het maaksel van den pottenbakker.

3 Même les chacals présentent les mamelles, et allaitent leurs petits; la fille de mon peuple est devenue cruelle, comme les autruches dans le désert. DALETH.

Zelfs jakhalzen reiken de borst, En zogen haar welpen: Maar de dochter van mijn volk was hardvochtig Als de struisen in de woestijn.

4 La langue du nourrisson s'attache à son palais, à cause de la soif; les petits enfants demandent du pain, et personne ne leur en donne. HÉ.

De tong van de zuigeling kleefde van dorst Aan zijn gehemelte vast; De kinderen vroegen om brood, Maar niemand, die het hun brak.

5 Ceux qui se nourrissaient de mets délicats tombent d'inanition dans les rues; ceux qu'on portait sur la pourpre embrassent le fumier. VAV.

Die van lekkernijen smulden, Versmachtten op straat; Die op purper werden gedragen, Omarmden de mesthoop.

6 Et l'iniquité de la fille de mon peuple a été plus grande que le péché de Sodome, qui fut renversée en un instant, sans que des mains se levassent contre elle. ZAÏN.

Want de schuld van de dochter van mijn volk Is groter dan de zonde van Sodoma: En dàt werd in een oogwenk vernield, Zonder dat iemand de hand er aan sloeg.

7 Ses princes surpassaient la neige en éclat, le lait en blancheur; leur corps était plus vermeil que le corail, leur figure était un saphir. HETH.

Haar vorsten waren witter dan sneeuw En blanker dan melk, Hun lijven roder dan koralen, Hun lokken glansden als saffier.

8 Leur aspect est plus sombre que le noir même; on ne les reconnaît plus dans les rues; leur peau est collée à leurs os, elle est sèche comme du bois. TETH.

Maar hun gelaat werd zwarter dan roet, Men kende ze in de straten niet meer; Hun huid lag verschrompeld om hun gebeente, Verdroogd als hout.

9 Plus heureuses sont les victimes de l'épée que les victimes de la faim, qui s'épuisent lentement, blessées, faute des produits des champs! JOD.

Die het zwaard had doorboord, voeren beter, Dan die door de honger werden gekweld, Zij versmachtten en werden gemarteld, Omdat ze geen veldvruchten oogstten.

10 Des femmes compatissantes ont de leurs mains fait cuire leurs enfants; ils leur ont servi de nourriture, dans le désastre de la fille de mon peuple. CAPH.

Tedere vrouwen hebben met eigen hand Haar kinderen gekookt; Ze dienden haar tot voedsel Bij de ondergang van de dochter van mijn volk.

11 Yahweh a épuisé sa fureur; il a répandu l'ardeur de sa colère, et a allumé dans Sion un feu qui en a dévoré les fondements. LAMED.

Jahweh heeft zijn volle gramschap doen woeden, Uitgestort zijn grimmige toorn, Een vuur ontstoken in Sion, Dat zijn grondslagen heeft verteerd.

12 Ils ne croyaient pas, les rois de la terre, ni tous les habitants du monde, que l'adversaire, l'ennemi entrerait dans les portes de Jérusalem. MEM.

Nooit konden de koningen der aarde geloven, Nooit iemand ter wereld: Dat de verdrukker en vijand Binnen Jerusalems poorten zou rukken.

13 C'est à cause des péchés de ses prophètes, des iniquités de ses prêtres, qui répandaient dans son enceinte le sang des justes. NUN.

Het was om de zonden van de profeten, Om de schuld van zijn priesters, Die binnen zijn muren Onschuldig bloed hadden vergoten.

14 Ils erraient comme des aveugles dans les rues, souillés de sang, de sorte qu'on ne pouvait toucher leurs vêtements. SAMECH.

Ze zwierven als melaatsen op straat, Bezoedeld met bloed; Men mocht hen niet aanraken, Zelfs niet bij hun kleren.

15 " Ecartez-vous! Un impur! " leur criait-on. "Ecartez-vous! Ecartez-vous! Ne le touchez pas! " Ils erraient, et l'on disait parmi les nations: " Qu'ils ne séjournent point ici! " PHÉ.

Op zij; onrein! riep men ze toe; Terug, terug, raakt ze niet aan! Neen, ze moeten vluchten, onder de heidenen zwerven; Hier mogen ze langer niet blijven!

16 La face irritée de Yahweh les a dispersés; il ne les regarde plus. L'ennemi n'a eu ni respect pour les prêtres, ni pitié pour les vieillards. AÏN.

Het aanschijn van Jahweh heeft ze verstrooid, Het blikt niet meer op hen neer; Het heeft de priesters niet ontzien, De oudsten niet gespaard.

17 Et nous, nos yeux se consumaient encore à attendre un vain secours; du haut de nos tours, nous regardions vers une nation qui ne peut sauver. TSADÉ.

Toch keken wij nog smachtend uit Naar redding: maar tevergeefs; Op onze wachtpost bleven wij staren Naar een volk, dat ons toch niet zou helpen.

18 Ils épiaient nos pas, nous empêchant de marcher dans nos places. Notre fin approche, nos jours sont accomplis; oui, notre fin est arrivée! QOPH.

Men bespiedde ons bij iedere stap, Zelfs op onze pleinen konden we niet gaan. Nabij was ons einde, onze dagen voorbij; Ja, ons eind was gekomen!

19 Ceux qui nous poursuivaient ont été plus légers que les aigles du ciel; ils nous ont pourchassés sur les montagnes; ils nous ont dressé des embûches dans le désert. RESCH.

Onze vervolgers waren nog sneller Dan adelaars in de lucht; Ze zetten ons na op de bergen, Belaagden ons in de woestijn.

20 Le souffle de nos narines, l'oint de Yahweh, a été pris dans leurs fosses, lui dont nous disions: " A son ombre nous vivrons parmi les nations. " SIN.

Onze levensadem, de gezalfde van Jahweh, Werd in hun kuilen gevangen; Hij, van wien wij hadden gedacht: In zijn schaduw leven wij onder de volken.

21 Réjouis-toi et sois dans l'allégresse, fille d'Edom, qui habite au pays de Hus! A toi aussi passera la coupe; tu t'enivreras et tu te mettras à nu. THAV.

Jubel en juich maar, dochter van Edom, Die het land van Oes bewoont: Ook u zal de beker worden gereikt; Ge zult u bedrinken, en u ontbloten!

22 Ton iniquité a pris fin, fille de Sion, il ne t'enverra plus en exil. Il visite ton iniquité, fille d'Edom; il met à découvert tes péchés.

Uw schuld is ten einde, dochter van Sion: Hij zal u nooit meer verbannen! Maar ùw schuld zal Hij straffen, dochter van Edom, Uw zonden openbaren!