Chronicles I 8
1 Now Benjamin begot Bale his firstborn, and Asbel his second [son], Aara the third, Noa the fourth,
Benjamin verwekte Béla, zijn eerstgeborene, Asj-bel als tweede, Achrach als derde.
2 and Rapha the fifth.
Nocha als vierde, Rafa als vijfde.
3 And the sons of Bale were, Adir, and Gera, and Abiud,
Béla had de volgende kinderen: Addar, Gera, Abihoed,
4 and Abessue, and Noama, and Achia,
Abisjóea, Naäman en Achóach.
5 and Gera, and Sephupham, and Uram.
Gera, Sjefoefam en Choeram
6 These [were] the sons of Aod: these are the heads of families to them that dwell in Gabee, and they removed them to Machanathi:
waren zonen van Echoed; ze waren familiehoofden van de bewoners van Géba, en werden verbannen naar Manáchat.
7 and Nooma, and Achia and Gera, he removed them, and he begot Aza, and Jachicho.
Het was Gera met Naäman en Achi-ja, die ze verbande. Gera verwekte Oezza en Achihoed.
8 And Saarin begot [children] in the plain of Moab, after that he had sent away Osin and Baada his wives.
Sjacharáim verwekte in de velden van Moab, nadat hij zijn vrouwen Choesjim en Baraä had weggezonden,
9 And he begot of his wife Ada, Jolab, and Sebia, and Misa, and Melchas,
bij zijn vrouw Chódesj: Jobab, Sibja, Mesja, Malkam,
10 and Jebus, and Zabia, and Marma: these [were] heads of families.
Jeoes, Sakeja en Mirma; dit waren zijn zonen, allen familiehoofden.
11 And of Osin he begot Abitol, and Alphaal.
Van Choesjim had hij Abitoeb en Elpáal gekregen.
12 And the sons of Alphaal; Obed, Misaal, Semmer: he built Ona, and Lod, and its towns:
De zonen van Elpáal waren: Éber, Misjam en Sjemed; dezen bouwden Ono en Loed met bijbehorende plaatsen.
13 and Beria, and Sama; these [were] heads of families among the dwellers in Elam, and they drove out the inhabitants of Geth.
Beria en Sjéma waren de familiehoofden van de bewoners van Ajjalon. Zij joegen de bewoners van Gat op de vlucht;
14 And his brethren [were] Sosec, and Arimoth,
hun broeders heetten Elpáal, Sjasjak en Jerimot.
15 and Zabadia, and Ored, and Eder,
Zebadja, Arad, Eder,
16 and Michael, and Jespha, and Joda, the sons of Beria:
Mikaël, Jisjpa en Jocha waren zonen van Beria.
17 and Zabadia, and Mosollam, and Azaki, and Abar,
Zebadja, Mesjoellam, Chizki, Cheber,
18 and Isamari, and Jexlias, and Jobab, the sons of Elphaal:
Jisjmerai, Jizlia en Jobab waren zonen van Elpáal.
19 and Jakim, and Zachri, and Zabdi,
Jakim, Zikri, Zabdi,
20 and Elionai, and Salathi,
Eliënai, Silletai, Eliël,
21 and Elieli, and Adaia, and Baraia, and Samarath, sons of Samaith:
Adaja, Beraja en Sjimrat waren zonen van Sjimi.
22 and Jesphan, and Obed, and Eliel,
Jisjpan, Éber, Eliël,
23 and Abdon, and Zechri, and Anan,
Abdon, Zikri, Chanan,
24 and Anania, and Ambri, and Aelam, [and] Anathoth,
Chananja, Elam, Antoti-ja,
25 and Jathin, and Jephadias, and Phanuel, the sons of Sosec:
Jifdeja en Penoeël waren zonen van Sjasjak.
26 and Samsari, and Saarias, and Gotholia,
Sjamsjerai, Sjecharja, Atalja,
27 and Jarasia, and Eria, and Zechri, son of Iroam.
Jaäresjja, Eli-ja en Zikri waren zonen van Jerocham.
28 These [were] heads of families, chiefs according to their generations: these lived in Jerusalem.
Dit waren de familiehoofden naar hun geslachten, die in Jerusalem woonden.
29 And the father of Gabaon lived in Gabaon; and his wife's name was Moacha.
In Gibon woonde de stamvader van Gibon; zijn vrouw heette Maäka.
30 And her firstborn son was Abdon, and Sur, and Kis, and Baal, and Nadab, and Ner,
Zijn oudste zoon was Abdon; verder Soer, Kisj, Báal, Ner, Nadab,
31 and Gedur and his brother, and Zacchur, and Makeloth.
Gedor, Achjo, Zéker en Miklot.
32 And Makeloth begot Samaa: for these lived in Jerusalem in the presence of their brethren with their brethren.
Miklot verwekte Sjima; ook dezen woonden bij hun stamgenoten in Jerusalem, in hun nabijheid.
33 And Ner begot Kis, and Kis begot Saul, and Saul begot Jonathan, and Melchisue, and Aminadab, and Asabal.
Ner verwekte Kisj; Kisj verwekte Saul; Saul verwekte Jonatan, Malkisjóea, Abinadab en Esjbáal.
34 And the son of Jonathan [was] Meribaal; and Meribaal begot Micha.
De zoon van Jonatan was Merib-Báal; Merib-Báal verwekte Mika.
35 And the sons of Micha; Phithon, and Melach, and Tharach, and Achaz.
De zonen van Mika waren: Piton, Mélek, Taréa en Achaz.
36 And Achaz begot Jada, and Jada begot Salaemath, and Asmoth, and Zambri; and Zambri begot Maesa;
Achaz verwekte Jehoadda; Jehoadda verwekte Alémet, Azmáwet en Zimri; Zimri verwekte Mosa;
37 and Maesa begot Baana: Rhaphaea [was] his son, Elasa his son, Esel his son.
Mosa verwekte Bina. Diens zoon was Rafa; die van Rafa was Elasa; die van Elasa was Asel.
38 And Esel [had] six sons, and these [were] their name; Ezricam his firstborn, and Ismael, and Saraia, and Abdia, and Anan, and Asa: all these [were] the sons of Esel.
Asel had zes kinderen, die aldus heetten: Azrikam, Bokeroe, Jisjmaël, Sjearja, Obadja en Chanan; allen zonen van Asel.
39 And the sons of Asel his brother; Aelam his firstborn, and Jas the second, and Eliphalet the third.
De zonen van zijn broer Ésjek waren Oelam de oudste, Jeöesj de tweede en Elifélet de derde.
40 And the sons of Aelam were mighty men, bending the bow, and multiplying sons and grandsons, a hundred [and] fifty. All these [were] of the sons of Benjamin.
De zonen van Oelam waren dappere mannen, die de boog konden spannen en veel kinderen en kleinkinderen hadden, wel honderd vijftig. Dit waren allemaal afstammelingen van Benjamin.
