< Jozua 12 >

1 Dit nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israels geslagen hebben, en hun land erfelijk bezaten, aan gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten:
Dies sind die Könige des Landes, die die Kinder Israel schlugen, und nahmen ihr Land ein jenseit des Jordans gegen der Sonnen Aufgang, von dem Wasser bei Arnon an bis an den Berg Hermon und das ganze Gefilde gegen dem Morgen:
2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroer af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons;
Sihon, der König der Amoriter, der zu Hesbon wohnete und herrschete von Aroer an, die am Ufer liegt des Wassers bei Arnon, und mitten im Wasser, und über das halbe Gilead bis an das Wasser Jabbok, der die Grenze ist der Kinder Ammon,
3 En over het vlakke veld tot aan de zee van Cinneroth tegen het oosten, en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, op den weg naar Beth-Jesimoth; en van het zuiden beneden Asdoth-Pisga.
und über das Gefilde bis an das Meer Cinneroth gegen Morgen und bis an das Meer im Gefilde, nämlich das Salzmeer gegen Morgen, des Weges gen Beth-Jesimoth, und von Mittag unten an den Bächen des Gebirges Pisga.
4 Daartoe de landpale van Og, den koning van Bazan, die van het overblijfsel der reuzen was, wonende te Astharoth en te Edrei.
Dazu die Grenze des Königs Og zu Basan, der noch von den Riesen übrig war und wohnete zu Astharoth und Edrei
5 En heerste over den berg Hermon, en over Salcha, en over geheel Bazan, tot aan de landpale der Gezurieten, en der Maachathieten; en de helft van Gilead, de landpale van Sihon, den koning van Hesbon.
und herrschete über den Berg Hermon, über Salcha und über ganz Basan bis an die Grenze Gesuri und Maachathi, und des halben Gilead, welches die Grenze war Sihons, des Königs zu Hesbon.
6 Mozes, de knecht des HEEREN, en de kinderen Israels sloegen hen, en Mozes, de knecht des HEEREN, gaf aan de Rubenieten en aan de Gadieten, en aan den halven stam van Manasse, dat land tot een erfelijke bezitting.
Mose, der Knecht des HERRN, und die Kinder Israel schlugen sie. Und Mose, der Knecht des HERRN, gab sie einzunehmen den Rubenitern, Gaditern und dem halben Stamm Manasse.
7 Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg, en de kinderen Israels, aan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baal-Gad aan, in het dal van den Libanon, en tot aan den kalen berg, die naar Seir opgaat; en Jozua gaf het aan de stammen Israels tot een erfelijke bezitting, naar hun afdelingen.
Dies sind die Könige des Landes, die Josua schlug und die Kinder Israel diesseit des Jordans gegen dem Abend, von Baal-Gad an auf der Breite des Berges Libanon bis an den Berg, der das Land hinauf gen Seir scheidet, und das Josua den Stämmen Israels einzunehmen gab, einem jeglichen sein Teil,
8 Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten.
was auf den Gebirgen, Gründen, Gefilden, an Bächen, in der Wüste und gegen Mittag war: die Hethiter, Amoriter, Kanaaniter, Pheresiter, Heviter und Jebusiter.
9 De koning van Jericho, een; de koning van Ai, die ter zijde van Beth-El is, een;
Der König zu Jericho, der König zu Ai, die zur Seite an Bethel liegt,
10 De koning van Jeruzalem, een; de koning van Hebron, een;
der König zu Jerusalem, der König zu Hebron,
11 De koning van Jarmuth, een; de koning van Lachis, een;
der König zu Jarmuth, der König zu Lachis,
12 De koning van Eglon, een; de koning Gezer, een;
der König zu Eglon, der König zu Geser,
13 De koning van Debir, een; de koning van Geder, een;
der König zu Debir, der König zu Geder,
14 De koning van Horma, een; de koning van Harad, een;
der König zu Horma, der König zu Arad,
15 De koning van Libna, een; de koning van Adullam, een;
der König zu Libna, der König zu Adullam,
16 De koning van Makkeda, een; de koning van Beth-El, een;
der König zu Makeda, der König zu Bethel,
17 De koning van Tappuah, een; de koning van Hefer, een;
der König zu Tapuah, der König zu Hepher,
18 De koning van Afek, een; de koning van Lassaron, een;
der König zu Aphek, der König zu Lasaron,
19 De koning van Madon, een; de koning van Hazor, een;
der König zu Madon, der König zu Hazor,
20 De koning van Simron-Meron, een; de koning van Achsaf, een;
der König zu Simron-Meron, der König zu Achsaph,
21 De koning van Taanach, een; de koning van Megiddo, een;
der König zu Thaenach, der König zu Megiddo,
22 De koning van Kedes, een; de koning van Jokneam, aan den Karmel, een;
der König zu Kedes, der König zu Jakneam am Karmel,
23 De koning van Dor, tot Nafath-Dor, een; de koning der heidenen te Gilgal, een;
der König zu Naphoth-Dor, der König der Heiden zu Gilgal,
24 De koning van Thirza, een. Al deze koningen zijn een en dertig.
der König zu Thirza. Das sind einunddreißig Könige.

< Jozua 12 >