< Handelingen 7 >

1 En de hogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzo?
Předsedající kněz ho vyzval: „Můžeš popřít tuto obžalobu?“(Před židovskou veleradou měl obžalovaný právo obhajoby
2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe: de God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotamie, eer hij woonde in Charran;
a Štěpán toho využil. Chtěl dokázat, jak zvěst o Ježíši zřetelně navazuje na Boží činy v izraelských dějinách.) „Bratři a otcové, “oslovil je, „sám jediný Bůh se kdysi zjevil našemu předku Abrahamovi, který pocházel z Mezopotámie a později bydlil v Cháranu.
3 En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land, dat Ik u wijzen zal.
Dal mu příkaz: ‚Vystěhuj se z rodné země a od svého kmene a putuj do země, kterou ti určím.‘
4 Toen ging hij uit het land der Chaldeen, en woonde in Charran. En van daar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, daar gij nu in woont.
Nejprve se tedy Abraham přestěhoval z Chaldeje do Cháranu a po smrti svého otce až do této naší vlasti. Ačkoliv měl Boží slib, že té zemi bude vládnout on i jeho potomci,
5 En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap; en beloofde, dat Hij hem het zelve tot een bezitting geven zou, en zijn zade na hem, als hij nog geen kind had.
nepatřil mu zde ani kousek, na který by se mohl postavit, a dokonce ani neměl dědice.
6 En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zoude in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken, en kwalijk handelen, vierhonderd jaren.
Další Boží předpověď Abrahamovi byla ještě podivnější: ‚Tvoji potomci se odtud vystěhují do cizí země a tam budou otročit čtyři sta let ve špatných podmínkách.
7 En het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats.
Ten národ otrokářů však potrestám, tvoje potomky vysvobodím a budou mě vzývat v této zemi.‘
8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzo gewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen.
Viditelným znakem smlouvy Boha s člověkem se stala obřízka. A tak, když se Abrahamovi narodil syn Izák, obřezal ho. Posloupnost této smlouvy šla dále přes Izákova syna Jákoba na jeho dvanáct synů, našich patriarchů.
9 En de patriarchen, nijdig zijnde, verkochten Jozef, om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem,
Jeden z nich, Josef, se stal terčem nenávisti bratrů a oni ho prodali jako otroka do Egypta.
10 En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypteland; en hij stelde hem tot een overste over Egypte, en zijn gehele huis.
Bůh však Josefa neopustil a nakonec ho vysvobodil ze všech těžkostí. Vybavil ho neobyčejnou prozíravostí a naklonil mu i samotného egyptského faraóna. Ten ho pak jmenoval svým ministrem a pobočníkem.
11 En er kwam een hongersnood over het gehele land van Egypte en Kanaan, en grote benauwdheid; en onze vaders vonden geen spijs.
Potom celý Egypt i Palestinu zachvátil hladomor a naši praotcové prožívali těžké chvíle, když jim došly zásoby potravin.
12 Maar als Jakob hoorde, dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de eerste maal uit.
Jákob se doslechl, že v Egyptě se ještě prodává obilí, a poslal tam syny.
13 En in de tweede reize werd Jozef zijn broederen bekend; en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar.
Při druhém nákupu se dal Josef svým bratrům poznat a představil je faraónovi.
14 En Jozef zond heen, en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen.
Pak Josef poslal pro otce Jákoba a přestěhoval celou rodinu, celkem sedmdesát pět lidí, do Egypta.
15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hijzelf en onze vaders.
Usadili se tam a Jákob i naši patriarchové zůstali v Egyptě do smrti.
16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf, hetwelk Abraham gekocht had voor een som gelds, van de zonen van Emmor, den vader van Sichem.
Pochováni však byli v Palestině do hrobky v Šekemu, na malém pozemku, který si Abraham kdysi koupil od místních obyvatel.
17 Maar als nu de tijd der belofte, die God aan Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte;
A tak se splnilo, o čem Bůh mluvil Abrahamovi. Zpočátku se našemu lidu dařilo v Egyptě dobře a jeho počet rostl.
18 Totdat een ander koning opstond, die Jozef niet gekend had.
Ale přišla jiná dynastie faraónů a na Josefovy zásluhy se zapomnělo.
19 Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht, en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden voorttelen.
Naše předky zotročili, a protože si nepřáli, aby se rozmáhali, přikázali házet narozené hochy do řeky.
20 In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders.
Tehdy se narodil Mojžíš. Bylo to krásné dítě a rodiče ho tři měsíce skrývali doma.
21 En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.
Když už nemohli chlapce dále utajit, položili ho v košíku do rákosí. Našla ho faraónova dcera a dala jej vychovat, jako by to byl její syn.
22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en was machtig in woorden en in werken.
Tak se Mojžíšovi dostalo nejlepšího egyptského vzdělání a vyrostl z něho výmluvný a schopný muž.
23 Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart, zijn broeders, de kinderen Israels, te bezoeken.
Když mu bylo čtyřicet, napadlo ho, aby navštívil svůj lid.
24 En ziende een, die onrecht leed, beschermde hij hem, en wreekte dengene, dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.
Přitom uviděl, jak Egypťan nespravedlivě trápí Žida, a tak toho otrokáře zabil.
25 En hij meende, dat zijn broeders zouden verstaan, dat God door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan.
Už tehdy totiž tušil, že mu Bůh ukládá, aby svůj lid osvobodil z otroctví. Nenašel však u Izraelců pochopení.
26 En den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten; en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk?
Příštího dne se snažil usmířit dva Židy, kteří se hádali,
27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?
ale ten, který nebyl v právu, Mojžíše odbyl: ‚Kdo tě ustanovil za našeho vládce a soudce?
28 Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebracht hebt?
To mě chceš zabít jako včera toho Egypťana?‘
29 En Mozes vluchtte op dat woord en werd een vreemdeling in het land Madiam, waar hij twee zonen gewon.
Mojžíš se polekal a uprchl z Egypta do Midjánské země. Oženil se tam a měl dva syny.
30 En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren, in de woestijn van den berg Sinai, in een vlammig vuur van het doornenbos.
Po čtyřiceti letech tohoto vyhnanství se Mojžíšovi zjevil Boží anděl v hořícím keři na Sínajské poušti.
31 Mozes nu, dat ziende, verwonderde zich over het gezicht; en als hij derwaarts ging, om dat te bezien, zo geschiedde een stem des Heeren tot hem,
Když se chtěl Mojžíš zblízka podívat na ten neobvyklý úkaz, uslyšel Boží hlas:
32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien.
‚Já jsem Bůh tvých otců Abrahama, Izáka a Jákoba.‘Mojžíš se vyděsil a zakryl si tvář, aby nic neviděl.
33 En de Heere zeide tot hem: Ontbind de schoenen van uw voeten; want de plaats in welke gij staat, is heilig land.
Ale Bůh mluvil dál: ‚Zuj si opánky, vždyť stojíš na svatém místě!
34 Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks, dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord en ben nedergekomen, om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden.
Viděl jsem trápení svého lidu v Egyptě, slyšel jsem jejich vzdechy a jdu, abych je vysvobodil. Seber se a pojď, mám pro tebe v Egyptě úkol!‘
35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden, door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornenbos.
A tak prostřednictvím tohoto vidění poslal Bůh Mojžíše Izraelcům za vůdce a vysvoboditele, přestože ho před čtyřiceti lety nechtěli uznat. A on je vysvobodil, činil před jejich očima mnoho zázračných věcí už v Egyptě, pak při přechodu Rudého moře a během čtyřicetiletého putování pouštěmi.
36 Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren.
37 Deze is de Mozes, die tot de kinderen Israels gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen.
Vzpomeňte si, že právě Mojžíš řekl Izraelcům: ‚Pán Bůh vám pošle proroka z vašeho národa, Vysvoboditele, tak jako k vám poslal mne; toho poslouchejte.‘
38 Deze is het, die in de vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinai, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven.
Mojžíš byl zprostředkovatelem mezi našimi otci a Bohem, který mu na hoře Sínaji svěřil slova života, aby nám je předal.
39 Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte;
Přesto ho naši otcové neposlouchali, ale bouřili se proti němu a pořád vzpomínali jen na Egypt.
40 Zeggende tot Aaron: Maak ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is.
Když se Mojžíš ze Sínaje dlouho nevracel, řekli jeho bratru Áronovi: ‚Nevíme, co se stalo s Mojžíšem, který nás vyvedl z Egypta. Udělej nám bohy, aby nás chránili na další cestě.‘
41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.
A tak zhotovili sochu býčka, obětovali té modle a radovali se, jak si to dobře zařídili.
42 En God keerde Zich, en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israels?
Bůh se od nich odvrátil a dopustil, že propadli ještě horšímu modlářství. Uctívali i hvězdné mocnosti, jak o tom mluví Bůh v knize proroka Ámose: ‚Vy, že jste mi věrně sloužili a obětovali po čtyřicet let na poušti, národe izraelský?
43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylon.
Naopak, nosili jste s sebou svatyni Moleka a symbol planety Saturna, modly, které jste si sami udělali a pak jste se jim klaněli. Proto půjdete do vyhnanství až za Babylón.‘
44 De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou naar de afbeelding, die hij gezien had;
Bůh však nařídil Mojžíšovi, aby vybudoval Stan Smlouvy, přesnou svatyni, a dal mu pokyn, jak má vypadat.
45 Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jozua gebracht hebben in het land, dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe;
Tento stan přenášeli naši otcové při svém kočování pouští a pod Jozuovým vedením ho vnesli až do zaslíbené země. Ta byla tehdy domovem pohanů, ale Bůh je vytlačil, aby našim otcům udělal místo. Stan Smlouvy sloužil až do dnů krále Davida, kterého Bůh miloval.
46 Dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden een woonstede voor den God Jakobs.
Ten velice stál o to, aby mohl Jákobovu Bohu vystavět chrám,
47 En Salomo bouwde Hem een huis.
ale uskutečnit to směl až jeho syn Šalomoun.
48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt:
Ovšem Nejvyšší nebydlí v chrámech, které postavili lidé. U proroka Izajáše Pán říká:
49 De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten. Hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner ruste?
‚Vesmír je můj trůn a země koberec pod mýma nohama. Jaký mi chcete postavit dům a kam mě chcete vtěsnat?
50 Heeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt?
Což jsem všechno nestvořil?‘
51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij.
A tak se to zase opakuje. Jste právě tak tvrdošíjní jako vaši otcové, zacpáváte si uši, zavíráte srdce a stavíte se proti svatému Duchu.
52 Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen, die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moordenaars geworden zijt.
Byl nějaký prorok, aby ho vaši předkové nepronásledovali? Zabíjeli ty, kteří předpovídali příchod Spravedlivého, a vy jste se ho teď úplně zřekli a zavraždili jste ho!
53 Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden!
Dostali jste zákon přímo od Boha, ale stejně se jím neřídíte.“
54 Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten, en zij knersten de tanden tegen hem.
Tato slova působila jako píchnutí do vosího hnízda.
55 Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechter hand Gods.
Ale Štěpán byl v té chvíli uchvácen Boží slávou, kterou mu dal svatý Duch zahlédnout. Díval se vzhůru
56 En hij zeide: Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des mensen, staande ter rechter hand Gods.
a volal: „Vidím otevřené nebe a Ježíše Krista, jak stojí po Boží pravici!“
57 Maar zij, roepende met grote stemme, stopten hun oren, en vielen eendrachtelijk op hem aan;
Tu přehlušili Štěpána křikem a zacpávali si uši, aby už nic neslyšeli. Vrhli se na něj,
58 En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem; en de getuigen legden hun klederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus.
odvlekli ho za hradby města a tam ho ukamenovali. Ti, kdo házeli na Štěpána kameny, odložili své pláště k nohám mladého farizeje Saula, který souhlasil se Štěpánovou smrtí.
59 En zij stenigden Stefanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest.
Štěpán nejprve stál, vzýval Boha a modlil se: „Pane Ježíši, přijmi mého ducha!“
60 En vallende op de knieen, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe! En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.
Pak sražen na kolena se ještě modlil: „Pane, nepočítej jim to za vinu!“a zemřel.

< Handelingen 7 >