Ezechiël 33

1 En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

Then the word of Yahweh came to me, saying,

2 Mensenkind! spreek tot de kinderen uws volks, en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard over enig land breng, en het volk des lands een man uit hun einden nemen, en dien voor zich tot een wachter stellen;

“Son of man, declare this to your people; say to them, 'When I bring a sword against any land, then the people of that land take one man from among themselves and make him a watchman for them.

3 En hij het zwaard ziet komen over het land, en blaast met de bazuin, en waarschuwt het volk;

He looks for the sword as it comes on the land, and he blows his horn to warn the people!

4 En een, die het geluid der bazuin hoort, wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen; en het zwaard komt, en neemt hem weg, diens bloed is op zijn hoofd.

If the people hear the sound of the horn but do not pay attention, and if the sword comes and kills them, then each one's blood is on his own head.

5 Hij hoorde het geluid der bazuin, maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij, die zich laat waarschuwen, behoudt zijn ziel.

If someone hears the sound of the horn and pays no attention, his blood is on him; but if he pays attention, he will save his own life.

6 Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt een ziel uit hen weg; die is wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van des hand des wachters eisen.

However, if the watchman sees the sword as it is coming, but if he does not blow the horn, with the result that the people are not warned, and if the sword comes and takes anyone's life, then that person dies in his own sin, but I will require his blood from the watchman.'

7 Gij nu, o mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen.

Now you yourself, son of man! I have made you a watchman for the house of Israel; you will hear the words from my mouth and warn them on my behalf.

8 Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven! en gij spreekt niet, om den goddeloze van zijn weg af te manen; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.

If I say to a wicked person, 'Wicked one, you will surely die!' but if you do not announce this so as to warn the wicked about his way, then he who is wicked will die in his sin, but I will require his blood from your hand!

9 Maar als gij den goddeloze van zijn weg afmaant, dat hij zich van dien bekere, en hij zich van zijn weg niet bekeert, zo zal hij in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw ziel bevrijd.

But you, if you warn the wicked about his way, so that he might turn back from it, and if he does not turn back from his way, then he will die in his sin, but you yourself will have saved your own life.

10 Daarom, gij mensenkind! zeg tot het huis Israels: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven?

So you, son of man, say to the house of Israel, 'You are saying this, “Our transgressions and our sins are on us, and we are decaying in them! How can we live?”'

11 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israels?

Say to them, 'As I live—this is the Lord Yahweh's declaration—I do not delight in the death of the wicked, for if the wicked repents from his way, then he will live! Repent! Repent from your wicked ways! For why should you die, house of Israel?'

12 Gij dan, o mensenkind! zeg tot de kinderen uws volks: De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding; en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijn gerechtigheid, ten dage als hij zondigt.

So now you, son of man, say to your people, 'The righteousness of a righteous person will not save him if he sins! The wickedness of a wicked person will not cause him to perish if he repents from his sin! For the righteous person will not be able to live because of his righteousness if he sins.

13 Als Ik tot den rechtvaardige zeg, dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht, dat hij doet, daarin zal hij sterven.

If I say to the righteous, “He will surely live!” and if he trusts in his righteousness and then commits injustice, I will not call to mind any of his righteousness. He will die for the wickedness he committed.

14 Als Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven! en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet;

So if I say to the wicked, “You will surely die,” but if he then repents from his sins and does what is just and right—

15 Geeft de goddeloze het pand weder, betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal zekerlijk leven, hij zal niet sterven.

if he restores the loan guarantee that he wickedly demanded, or if he makes restitution for what he has stolen, and if he walks in the statutes that give life and no longer commits sin—then he will surely live. He will not die.

16 Al zijn zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden; hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zekerlijk leven.

None of the sins that he has committed will be called to mind for him. He has acted justly and rightly, and so, he will surely live!

17 Nog zeggen de kinderen uws volks: De weg des HEEREN is niet recht; daar toch hun eigen weg niet recht is.

But your people say, “The way of the Lord is not fair!” but it is your ways that are not fair!

18 Als de rechtvaardige afkeert van zijn gerechtigheid, en doet onrecht, zo zal hij daarin sterven.

When the righteous person turns away from his righteousness and commits sin, then he will die in it!

19 En als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, en doet recht en gerechtigheid, zo zal hij daarin leven.

When the wicked turns away from his wickedness and does what is just and righteous, he will live because of those things!

20 Nog zegt gij: De weg des HEEREN is niet recht; Ik zal ulieden richten, een ieder naar zijn wegen, o huis Israels!

But you people say, “The way of the Lord is not fair!” I will judge each of you according to his way, house of Israel!'”

21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfden der maand, dat er een tot mij kwam, die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen.

It happened in the twelfth year, on the fifth day of the tenth month of our captivity, that a fugitive came to me from Jerusalem and said, “The city has been captured!”

22 Nu was de hand des HEEREN op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, totdat hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom.

The hand of Yahweh had been on me in the evening before the fugitive came, and my mouth was opened by the time that he came to me in the dawn. So my mouth was open; I was no longer mute!

23 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Then the word of Yahweh came to me, saying,

24 Mensenkind! de inwoners van die woeste plaatsen in het land Israels spreken, zeggende: Abraham was een enig man, en bezat dit land erfelijk; maar onzer zijn velen; het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting.

“Son of man, the ones inhabiting those ruins in the land of Israel are talking and say, 'Abraham was only one person, and he inherited the land, but we are many! The land has been given to us as a possession.'

25 Daarom zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Gij eet vlees met het bloed, en heft uw ogen op tot uw drekgoden, en vergiet bloed; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

Therefore say to them, 'The Lord Yahweh says this: You eat blood, and you lift up your eyes towards your idols, then you pour out people's blood. Should you really possess the land?

26 Gij staat op ulieder zwaard; gij doet gruwel, en verontreinigt, een ieder de huisvrouw zijns naasten; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

You have depended on your swords and have done disgusting things; each man defiles his neighbor's wife. Should you really possess the land?'

27 Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: Zo waarachtig als Ik leef, indien niet, die in die woeste plaatsen zijn, door het zwaard zullen vallen, en zo Ik niet dien, die in het open veld is, het wild gedierte overgeve, dat het hem vrete, en die in de vestingen en in de spelonken zijn, door de pestilentie zullen sterven!

You will say this to them, 'The Lord Yahweh says this: As I live, surely the ones in the ruins will fall by the sword, and I will give those in the fields to the living creatures as food, and those in fortresses and in caves will die of plagues.

28 Want Ik zal het land tot een verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij zijner sterkte zal ophouden; en de bergen Israels zullen woest zijn, dat er niemand overga.

Then I will turn the land into a desolation and a horror, and the pride of its might will end, for the mountains of Israel will be deserted, and there will be no one to pass through them.'

29 Dan zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik het land tot een verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen, die zij gedaan hebben.

So they will know that I am Yahweh, when I make the land a desolation and a waste because of all the abominations that they have done.

30 En gij, o mensenkind! de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden en in de deuren der huizen; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijn broeder, zeggende: Komt toch en hoort, wat het woord zij, dat van den HEERE voortkomt.

So now you, son of man—your people are saying things about you beside the walls and the gates of the houses, and each says to one another—each man to his brother, 'Let us go and listen to the prophet's word that comes out from Yahweh!'

31 En zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na.

So my people will come to you, as they often do, and will sit in front of you and listen to your words, but they will not obey them. Right words are in their mouths, but their hearts are going after unjust profit.

32 En ziet, gij zijt hun als een lied der minnen, als een, die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet.

For you are like a lovely song to them, a beautiful sound that is well played on a stringed instrument, so they will listen to your words, but none of them will obey them.

33 Maar als dat komt (zie, het zal komen!) dan zullen zij weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is.

So when all of this happens—behold! it will happen!—then they will know that a prophet has been among them.”