Job 27
And Job further continued and said in his parable,
2 Zo waar God leeft, die mij gerechtigheid weigert, De Almachtige, die mijn leven verbittert:
[As] God lives, who has thus judge me; and the Almighty, who has embittered my soul;
3 Zolang er nog een zucht in mij is, En Gods adem in mijn neus
verily, while my breath is yet in [me], and the breath of God which remains to me is in my nostrils,
4 Zullen mijn lippen geen valsheid spreken, En zint mijn tong geen bedrog!
my lips shall not speak evil words, neither shall my soul meditate unrighteous thoughts.
5 Ik denk er niet aan, u gelijk te geven, Tot mijn laatste snik houd ik mijn onschuld vol;
Far be it from me that I should justify you till I die; for I will not let go my innocence,
6 Ik houd vast aan mijn vroomheid, en geef ze niet op, Mijn hart schaamt zich over geen van mijn dagen!
but keeping fast to [my] righteousness I will by no means let it go: for I am not conscious to myself of having done any thing amiss.
7 Moge het mijn vijand vergaan als den boze, Mijn hater als den goddeloze!
Nay rather, but let mine enemies be as the overthrow of the ungodly, and they that rise up against me, as the destruction of transgressors.
8 Wat hoopt de boze, als hij bidt, Als hij zijn ziel tot de Godheid verheft?
For what is the hope of the ungodly, that he holds to it? will he indeed trust in the Lord [and] be saved?
9 Zal God zijn schreien horen, Wanneer de rampspoed hem treft;
Will God hear his prayer? or, when distress has come upon him,
10 Kan hij zich in den Almachtige verlustigen, Ten allen tijde roepen tot God?
has he any confidence before him? or will [God] hear him as he calls upon him?
11 Daarna nam Sofar van Naäma het woord, en sprak: Ik zal u Gods werken leren kennen, De plannen van den Almachtige u niet verzwijgen:
Yet now I will tell you what is in the hand of the Lord: I will not lie concerning the things which are with the Almighty.
12 Zie, gij hebt het allen zelf aanschouwd: Waarom zo’n ijdele raad gegeven?
Behold, you all know that you are adding vanity to vanity.
13 Dit is, naar Gods bestel, het lot van den boze, Het deel der tyrannen, door den Almachtige hun toegewezen.
This is the portion of an ungodly man from the Lord, and the possession of oppressors shall come upon them from the Almighty.
14 Krijgt hij veel zonen, ze zijn bestemd voor het zwaard, En zijn kroost lijdt gebrek;
And if their children be many, they shall be for slaughter: and if they grow up, they shall beg.
15 Die hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, En zijn weduwen bedrijven geen rouw.
And they that survive of him shall utterly perish, and no one shall pity their widows.
16 Al hoopt hij zilver op als stof, En stapelt kleren op als slijk,
Even if he should gather silver as earth, and prepare gold as clay;
17 Hij stapelt ze op, maar de vrome bekleedt er zich mee, En de onschuldige erft zijn geld.
All these things shall the righteous gain, and the true-hearted shall possess his wealth.
18 Hij trekt zijn woning op als een spin, Aan de hut gelijk, die wachters bouwen;
And his house is gone like moths, and like a spider's web.
19 Rijk legt hij zich neer: het is de laatste maal, Hij opent zijn ogen: hij is er niet meer.
The rich man shall lie down, and shall not continue: he has opened his eyes, and he is not.
20 Verschrikkingen grijpen hem aan overdag, En ‘s nachts sleurt een stormwind hem weg;
Pains have come upon him as water, and darkness has carried him away by night.
21 De oostenwind neemt hem op: daar gaat hij heen, Hij vaagt hem weg van zijn plaats.
And a burning wind shall catch him, and he shall depart, and it shall utterly drive him out of his place.
22 Zonder erbarmen slingert God zijn pijlen op hem af, Zodat hij voor zijn slagen moet vluchten;
And [God] shall cast [trouble] upon him, and not spare: he would fain flee out of his hand.
23 Men klapt over hem in de handen, En fluit hem uit zijn woonplaats na.
He shall cause [men] to clap their hands against them, and shall hiss him out of his place.
