< 約伯記 9 >
Job antwoordde, en sprak:
2 我真知道是這樣; 但人在上帝面前怎能成為義呢?
Zeker, ik weet wel, dat het zo is; Maar hoe kan een mens tegenover God in zijn recht zijn?
Wanneer hij Hem ter verantwoording wil roepen, Geeft Hij niet eens op de duizendmaal antwoord;
4 他心裏有智慧,且大有能力。 誰向上帝剛硬而得亨通呢?
Wie heeft den Alwijze en den Almachtige Ooit ongedeerd getrotseerd?
Hem, die bergen verzet, en ze merken het niet, Ze onderstboven keert in zijn toorn;
Die de aarde op haar plaats doet schudden, Haar zuilen trillen ervan;
Die de zon bevel geeft, niet te stralen, En de sterren onder een zegel legt!
Die de hemel uitspant, Hij alleen, En voortschrijdt over de golven der zee;
Die Grote Beer en Orion schiep, Plejaden en het Zuiderkruis;
Die grootse, ondoorgrondelijke dingen wrocht, En talloze wonderen!
11 他從我旁邊經過,我卻不看見; 他在我面前行走,我倒不知覺。
Zie, Hij gaat mij voorbij, en ik zie het niet, Hij glijdt langs mij heen, ik bemerk het niet;
Rooft Hij: Wie zal Hem weerhouden? Wie Hem zeggen: Wat doet Gij?
13 上帝必不收回他的怒氣; 扶助拉哈伯的,屈身在他以下。
God, die zijn gramschap niet weerhoudt: Zelfs Ráhabs helpers moesten zich onder Hem krommen!
14 既是這樣,我怎敢回答他, 怎敢選擇言語與他辯論呢?
Hoe zou ik Hem dan ter verantwoording roepen, Mijn woorden tegenover Hem vinden?
15 我雖有義,也不回答他, 只要向那審判我的懇求。
Ik, die geen antwoord krijg, al heb ik ook recht, Maar mijn Rechter om genade moet smeken;
16 我若呼籲,他應允我; 我仍不信他真聽我的聲音。
En al gaf Hij mij antwoord, als ik riep, Dan geloof ik niet, dat Hij naar mij zou luisteren.
Hij, die mij vertrapt om een kleinigheid En mijn smarten vermeerdert om niet;
18 我就是喘一口氣,他都不容, 倒使我滿心苦惱。
Hij, die mij niet op adem laat komen, Maar mij met bitter wee overstelpt.
19 若論力量,他真有能力! 若論審判,他說誰能將我傳來呢?
Gaat het om kracht: Hij is er, de Sterke! Gaat het om recht: Wie klaagt Hem aan?
20 我雖有義,自己的口要定我為有罪; 我雖完全,我口必顯我為彎曲。
Al had ik ook recht, zijn mond veroordeelde mij; Al was ik onschuldig, Hij verklaarde mij schuldig!
Ben ik onschuldig? Ik weet het zelf nu niet meer. Ik verfoei mijn bestaan: Het is mij allemaal één!
22 善惡無分,都是一樣; 所以我說,完全人和惡人,他都滅絕。
Maar daarom roep ik het uit: Onschuldigen en schuldigen slaat Hij neer!
Wanneer zijn gesel plotseling doodt, Lacht Hij met de vertwijfeling van de onschuldigen;
24 世界交在惡人手中; 蒙蔽世界審判官的臉, 若不是他,是誰呢?
Is het land aan bozen overgeleverd, Hij bindt nog een blinddoek op het gelaat van de rechters: Want zo Hij het niet doet, Wie doet het dan wel?
25 我的日子比跑信的更快, 急速過去,不見福樂。
Zo vliegen mijn dagen voorbij, Sneller nog dan een ijlbode; Zo vluchten ze weg, Zonder geluk te aanschouwen;
Ze schieten heen als schepen van riet, Als een adelaar, die zich werpt op zijn prooi.
27 我若說:我要忘記我的哀情, 除去我的愁容,心中暢快;
Denk ik, ik wil mijn jammer vergeten, Weer vrolijk schijnen en blij,
Dan ben ik weer bang voor al mijn smarten, Wetend, dat Gij mij niet voor onschuldig houdt.
En wanneer ik dan toch schuldig moet zijn, Waarom doe ik mijn best, om niet?
Al was ik mij nog zo schoon met sneeuw, En reinig mijn handen met zeep,
Toch ploft Gij mij neer in het vuil, Zodat mijn kleren van mij walgen.
32 他本不像我是人,使我可以回答他, 又使我們可以同聽審判。
Neen, Gij zijt geen mens, zoals ik, dien ik ter verantwoording roep, Zodat wij te zamen voor de rechtbank verschijnen!
Ach, mocht er een scheidsrechter tussen ons zijn, Die zijn hand op ons beiden kon leggen;
Die Gods roede van mij weg zou nemen, Zodat de schrik voor Hem mij niet deerde:
Dan zou ik spreken zonder Hem te vrezen; Maar nu er geen is, neem ik het op voor mijzelf!