< ᏉᎳ ᏓᏓᏏ ᎤᏬᏪᎳᏁᎸᎯ 3 >

1 ᏕᎭᏅᏓᏗᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᏧᏃᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᏄᏂᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᎠᎴ ᏗᎨᎦᏁᎶᏗ ᎨᏒᎢ, ᎤᏃᎯᏳᎯᏍᏛ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᎨᏒᎢ, ᏂᎪᎯᎸᏉ ᎤᎾᏛᏅᎢᏍᏗ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᎨᏒ ᏂᎦᎥᏉ ᎣᏍᏛ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ.
Vermaan hen, dat zij aan de overheden en machten onderdanig zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn, dat zij tot alle goed werk bereid zijn;
2 ᎩᎶ ᎤᏐᏅ ᎤᏂᏃᎮᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ, ᏧᎾᏘᏲᏌᏘ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᏳᎾᎵᏍᏙᏗᏱ, ᎤᎾᏓᏅᏘᏍᎩᏂ ᎢᏳᎾᎵᏍᏙᏗᏱ, ᎬᏂᎨᏒ ᎢᏳᏅᏁᏗᏱ ᎾᏂᎥᏉ ᎠᏂᎦᏔᎲ ᎤᏣᏘ ᎤᎾᏓᏅᏘᏳ ᎨᏒᎢ.
Dat zij niemand lasteren, geen vechters zijn, maar bescheiden zijn, alle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle mensen.
3 ᎢᎬᏒᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᎢᎸᎯᏳ ᏥᎨᏒ ᎢᎩᏁᎫ ᎨᏒᎩ, ᏂᎪᎯᏳᏒᎾ, ᎢᎩᎵᏓᏍᏔᏅᎯ, ᎪᎱᏍᏗ ᏕᏓᏛᏁᎲᎩ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎠᏚᎸᏅᏗ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᎠᏓᏓᏅᏓᏗᏍᏗᏍᎩ ᎨᏒᎢ, ᎤᏲ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎠᏛᏳᎨᏗ ᎢᏕᎲᎩ, ᎢᎩᏂᏆᏘᏍᏗ, ᎠᎴ ᏗᏓᏓᏂᏆᏘᎯ ᎨᏒᎩ.
Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, en elkander hatende.
4 ᎠᏎᏃ ᎿᎭᏉ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎢᎩᏍᏕᎵᏍᎩ ᎤᏓᏅᏘᏳ ᎨᏒ ᎠᎴ ᏴᏫ ᏚᎨᏳᏒ ᎤᎦᏄᎪᏨ,
Maar wanneer de goedertierenheid van God, onzen Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen verschenen is,
5 ᎥᏝ ᏚᏳᎪᏛ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᎬᏗ ᎠᏴ ᎾᏍᎩ ᏕᎩᎸᏫᏍᏓᏁᎸᎢ, ᎾᏍᎩᏯᏍᎩᏂ ᎤᏓᏙᎵᏣᏘᏳ ᎨᏒ ᎢᎩᏍᏕᎸᎲᎩ ᎤᏮᏔᏅᎩ ᏔᎵᏁ ᎠᏕᏗ ᎨᏒ ᎤᎬᏩᎵ ᎠᏙᏑᎴᏗᏱ, ᎠᎴ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎤᏓᏁᏟᏴᏍᏗ ᎨᏒᎢ;
Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes;
6 ᎾᏍᎩ ᎤᏧᏈᏍᏗ ᏥᎩᏐᏅᏰᎵ, ᏥᏌ ᎦᎶᏁᏛ ᎢᎩᏍᏕᎵᏍᎩ ᎢᏳᏩᏂᏌᏛ;
Denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker;
7 ᎾᏍᎩ ᎬᏩᎦᏘᏯ ᎤᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᏗᎦᏚᏓᎴᏍᏔᏅᎯ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᎩᏯ ᎤᎵᏍᏆᏗᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎬᏂᏛ ᎢᎦᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᎾᏍᎩᏯ ᎤᏚᎩ ᎢᎬᏒᎢ. (aiōnios g166)
Opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens. (aiōnios g166)
8 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᎦᏪᏛ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎠᏆᏚᎵᎭ ᏣᏍᏓᏱᏗᏍᏗᏱ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏃᎯᏳᏅᎯ ᎤᎾᎦᏌᏯᏍᏙᏗᏱ ᏂᎪᎯᎸᏉ ᎣᏍᏛ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ. ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎣᏏᏳ ᎠᎴ ᎬᏩᎾᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᏴᏫ.
Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik, dat gij ernstelijk bevestigt, opdat degenen, die aan God geloven, zorg dragen, om goede werken voor te staan; deze dingen zijn het, die goed en nuttig zijn den mensen.
9 ᎤᎵᏍᎦᏂᏍᏛᏍᎩᏂ ᎧᏃᎮᎸᏗ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎤᎾᏓᏁᏟᏴᏒᏒᎢ, ᎠᎴ ᏗᏘᏲᏍᏗ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎠᏗᏒᏍᏗ ᎨᏒ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎤᎬᏩᎵ ᏕᎭᏓᏅᏒᎮᏍᏗ, ᎬᏩᎾᏓᏍᏕᎸᏗᏰᏃ ᏂᎨᏒᎾ ᎠᎴ ᎠᏎᏉᏉ ᎾᏍᎩ.
Maar wedersta de dwaze vragen en geslachtsrekeningen, en twistingen, en strijdingen over de wet; want zij zijn onnut en ijdel.
10 ᎩᎶ ᏗᎦᎴᏅᏗᏍᎩ ᏌᏉ ᎠᎴ ᏔᎵ ᎢᏯᎨᏯᏔᏅᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎡᏥᏲᎢᏎᎸᎭ;
Verwerp een kettersen mens na de eerste en tweede vermaning;
11 ᎢᏥᎦᏔᎮᏍᏗ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏱᏄᏍᏗ ᎩᎶ ᎤᎪᎸᏛ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎤᏍᎦᏅᏨᎢ, ᎤᏩᏒᏉ ᏓᏓᏚᎪᏓᏁᎲᎢ.
Wetende, dat de zodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde bij zichzelf veroordeeld.
12 ᎢᏳᏃ ᎠᏘᎹ ᏥᏅᏒᎭ ᏫᏣᎷᏤᏗᏱ, ᎠᎴ ᏗᎩᎦ, ᎭᏟᏂᎬᏁᎸᎭ ᎾᎪᏆᎵ ᏍᎩᎷᏤᏗᏱ; ᎾᎿᎭᏰᏃ ᏓᏇᎪᏔᏅ ᎠᏆᎪᎳᏗᏴᏗᏱ.
Als ik Artemas tot u zal zenden, of Tychikus, zo benaarstig u tot mij te komen te Nikopolis; want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren.
13 ᏥᎾ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᎪᏏᏏᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏉᎳ ᎭᏟᏂᎬᏁᎸᎭ ᎩᏍᏕᎸᏗᏱ ᎠᎾᎢᏒᎢ, ᎾᏍᎩ ᎪᎱᏍᏗ ᏄᏂᏂᎬᏎᎲᎾ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ.
Geleid Zenas, den wetgeleerde, en Apollos zorgvuldiglijk, opdat hun niets ontbreke.
14 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏗᎦᏤᎵᎦ ᏩᎾᏕᎶᏆ ᏂᎪᎯᎸ ᎣᏍᏛ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎤᏚᎸᏗ ᏂᎦᎵᏍᏗᏍᎬ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏔᏂᏓᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏁᏉᏍᎩ ᎢᏳᎾᎵᏍᏙᏗᏱ.
En dat ook de onzen leren, goede werken voor te staan tot nodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn.
15 ᏂᎦᏛ ᎠᏂ ᏃᎦᏛᏅᎢ ᏫᎨᏣᏲᎵᎦ. ᏕᎯᏲᎵᎸᎭ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎨᎩᎨᏳᎯ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎢ. ᎬᏩᎦᏘᏯ ᎤᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᎢᏤᎳᏗᏙᎮᏍᏗ ᏂᏥᎥᎢ. ᎡᎺᏅ.
Die met mij zijn, groeten u allen. Groet ze, die ons liefhebben in het geloof. De genade zij met u allen. Amen.

< ᏉᎳ ᏓᏓᏏ ᎤᏬᏪᎳᏁᎸᎯ 3 >