< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᏚ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 8 >

1 ᎿᎭᏉᏃ ᏧᎦᏐᎠᏒ ᎤᏌᎯᎸᎢ, ᎤᏂᏣᏘ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏎᎢ.
Toen Hij nu van den berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd.
2 ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏓᏰᏍᎩ ᎤᏢᎩ ᎤᎷᏤ ᎤᏓᏙᎵᏍᏓᏁᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᏳᏃ ᏱᏣᏓᏅᏖᎸ ᏰᎵᏉ ᏱᏍᎩᏅᎦᎸ.
En ziet, een melaatse kwam, en aanbad Hem, zeggende: Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
3 ᏥᏌᏃ ᎤᏙᏯᏅᎯᏛ ᎤᏒᏂᎴᎢ, ᎦᏓᏅᏛᎵ, ᏣᏓᏅᎦᎸᏛ ᎨᏎᏍᏗ, ᎤᏬᏎᎴᎢ; ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᎠᏓᏰᏍᎩ ᎤᏢᎬ ᎤᏓᏅᎦᎸᎮᎢ.
En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd! En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.
4 ᎯᎠᏃ ᏥᏌ ᏄᏪᏎᎴᎢ; Ꭷ ᏞᏍᏗ ᎩᎶ ᏥᎯᏃᏁᎵ, ᎮᎾᏉᏍᎩᏂ, ᏫᏣᎪᏩᏛ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ, ᎠᎴ ᎠᎵᏍᎪᎸᏙᏗ ᏫᎲᎦ ᎼᏏ ᎤᏁᏨ ᎠᎵᏍᎪᎸᏙᏗ ᎾᏍᎩ ᎤᎾᏙᎴᎰᎯᏍᏙᏗ.
En Jezus zeide tot hem: Zie, dat gij dit niemand zegt; maar ga heen, toon uzelven den priester, en offer de gave, die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
5 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎨᏆᏂ ᏫᎤᎷᏨ, ᎤᎷᏤᎴ ᎠᏍᎪᎯᎫᏈ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ ᏗᏘᏂᏙᎯ, ᎤᏍᏗᏰᏔᏁᎢ,
Als nu Jezus te Kapernaum ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem,
6 ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎦᏅᎦ ᏗᏇᏅᏒ ᎤᏢᎦ ᎤᎸᏓᎸᎥᏍᎦ ᎤᏣᏔᏅᎯ ᎠᎩᎵᏲᎦ.
En zeggende: Heere! mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen.
7 ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏓᎨᏏ ᏓᏥᏅᏩᏁᏏ.
En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.
8 ᎠᏍᎪᎯᏧᏈᏃ ᏗᏘᏂᏙᎯ ᏗᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏝᏰᎵ ᏱᏂᎪᎢ ᏥᏁᎸ ᏣᏴᏍᏗᏱ; ᎯᏁᎩᏉᏍᎩᏂ ᎤᏩᏒ, ᏥᏅᏏᏓᏍᏗᏃ ᏓᏳᏗᏩᏏ.
En de hoofdman over honderd, antwoordende, zeide: Heere! ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
9 ᎠᏴᏰᏃ ᏗᏆᏓᏁᎶᏗᏉ, ᎠᎴ ᏓᎩᎧᎭ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ ᎾᏍᎩ ᏕᎬᏆᏁᎶᏙᎢ, ᎩᎶᏃ ᎮᎾ ᏥᏲᏏ, ᎡᎪᎢ; ᏅᏩᏓᎴᏃ ᎡᎮᎾ ᏥᏲᏏ, ᏗᎡᎪᎢ; ᏥᏅᏏᏓᏍᏗᏃ, ᎯᎠ ᎿᎭᏛᎦ ᏥᏲᏏ, ᎾᏍᎩ ᎾᏛᏁᎰᎢ.
Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.
10 ᏥᏌᏃ ᎤᏛᎦᏅ ᎤᏍᏆᏂᎪᏎᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᏅᏓᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏛ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎥᏝ ᎾᏍᏉ ᎢᏏᎵ ᏚᏙᎥ ᎾᏍᎩ ᎢᎦᎢ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᏯᎩᏩᏛᎲ.
Jezus nu, dit horende, heeft Zich verwonderd, en zeide tot degenen, die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israel zo groot een geloof niet gevonden.
11 ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎤᏂᏣᏘ ᏗᎧᎸᎬ ᎠᎴ ᏭᏕᎵᎬ ᎢᏗᏢ ᏗᏂᎶᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎢᏧᎳᎭ ᎠᎾᏅᎥᏍᎨᏍᏗ ᎡᏆᎭᎻ, ᎠᎴ ᎡᏏᎩ, ᎠᎴ ᏤᎦᏈ, ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎾᎿᎭᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ,
Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen en zullen met Abraham, en Izak, en Jakob, aanzitten in het Koninkrijk der hemelen;
12 ᎦᎸᎳᏗᏍᎩᏂ ᎡᎯ ᎾᎿᎭᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᎡ ᎠᏁᎯ ᏓᎨᏥᏄᎪᏫᏏ ᏫᏙᏓᎨᎦᏓᎡᏏ ᏧᎵᏏᎬ ᏙᏱᏗᏢ, ᎾᎿᎭᏓᏂᏴᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏓᏂᎸᏓᎩᏍᎨᏍᏗ ᏓᏂᏄᏙᎬᎢ.
En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn, en knersing der tanden.
13 ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᏗᏘᏂᏙᎯ; ᎮᎾ, ᎠᎴ ᏄᏍᏛ ᏦᎯᏳᏅ ᎾᏍᎩ ᏫᏂᏣᎵᏍᏓᏏ. ᎤᏅᏏᏓᏍᏗᏃ ᎾᎯᏳᏉ ᎤᏗᏩᏎᎢ.
En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede, gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dierzelver ure.
14 ᏥᏌᏃ ᏈᏓ ᎦᏁᎸ ᎤᎷᏨ, ᎤᎪᎮ ᏈᏓ ᎤᏓᎵᎢ ᎤᏥ ᎦᏅᎨ ᎤᏗᎴᎲᏍᎨᎢ.
En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijn vrouws moeder te bed liggen, hebbende de koorts.
15 ᎤᏒᏂᎴᏃ ᎤᏬᏰᏂ, ᎤᏗᎴᎲᏍᎬᏃ ᎤᏗᏩᎭᎢ. ᏚᎴᏁᏃ ᎠᎴ ᏚᏍᏕᎸᎯᏙᎴᎢ.
En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op, en diende henlieden.
16 ᎤᏒᏃ ᏄᎵᏍᏔᏅ, ᎤᏂᏣᏖ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏗᎬᏩᏂᏯᎢ ᏕᎬᏩᏘᏃᎮᎴᎢ; ᏚᏄᎪᏫᏎᏃ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎧᏁᎬᏉ ᎬᏗᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᏧᏂᏢᎩ ᏚᏅᏩᏁᎢ.
En als het laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit met den woorde, en Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren;
17 ᎤᏙᎯᏳᏗᏱ ᎠᏰᎸᏒᎩ ᎢᏌᏯ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᏧᏁᏤᎢ, ᎯᎠ ᏥᏄᏪᏎᎢ; ᎤᏩᏒ ᎢᎩᎩᏍᏓᏁᎸᎩ ᏗᏗᏩᎾᎦᎳᎯᏳ ᎨᏒᎢ, ᏕᎩᏢᎬᏃ ᏧᏤᎵ ᏂᏚᏩᏁᎸᎩ.
Opdat vervuld zou worden, dat gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.
18 ᏥᏌᏃ ᏚᎪᎲ ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ ᎬᏩᏜᏓᏫᏍᏗᏍᎬᎢ, ᎤᏁᏤ ᎢᏍᎪᏅ ᏭᏂᎶᎯᏍᏗᏱ.
En Jezus, vele scharen ziende rondom Zich, beval aan de andere zijde over te varen.
19 ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᏗᎪᏪᎵᏍᎩ ᎤᎷᏤᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ ᏓᎬᏍᏓᏩᏗᏙᎵ ᏂᎦᎥ ᎮᏙᎲᎢ.
En er kwam een zeker Schriftgeleerde tot Hem, en zeide tot Hem: Meester! ik zal U volgen, waar Gij ook henengaat.
20 ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏧᎳ ᏚᏂᏔᎴᏐᎢ, ᏥᏍᏆᏃ ᎦᎸᎶ ᎠᏁᎯ ᏚᎾᏁᏍᏓᏝᎰᎢ, ᏴᏫᏍᎩᏂ ᎤᏪᏥ ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏢ ᎠᏍᎪᎵ ᎤᏗᏱ ᏱᎩ.
En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.
21 ᏅᏩᏓᎴᏃ ᎤᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᎬᏱ ᎨᎾ ᏥᏂᏌᏄᎦ ᎡᏙᏓ.
En een ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere! laat mij toe, dat ik eerst heenga, en mijn vader begrave.
22 ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᎭᎴᎢ; ᏍᎩᏍᏓᏩᏚᎦ, ᎤᎾᏁᎳᎩᏃ ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ ᏓᏂᏂᏏᏍᎨᏍᏗ ᏧᎾᏤᎵ ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ.
Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.
23 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏳᎯ ᏭᏣᏅ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏎᎢ.
En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd.
24 ᎬᏂᏳᏉᏃ ᎤᏣᏘ ᎤᏱᎶᎴ ᎤᏃᎴ ᎢᏓᎵ; ᏥᏳᏰᏃ ᎠᎹ ᏓᎵᏍᏗᎳᏁᎬ ᎤᏭᏢᎥᏍᎨᎢ; ᎠᏎᏃ ᎢᎦᎵᎮᏉ.
En ziet, er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch Hij sliep.
25 ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎬᏩᎷᏤᎴ ᎬᏩᏰᏍᏔᏁᎢ, ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏍᎩᏍᏕᎸ, ᏓᏲᏣᏗᏒᏂᏉ.
En Zijn discipelen, bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende: Heere, behoed ons, wij vergaan!
26 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙᏃ ᎢᏥᏍᎦᎢᎭ? ᎤᏍᏗ ᎢᏦᎯᏳᎯ! ᎿᎭᏉᏃ ᏚᎴᏅ ᏚᏍᎦᏤ ᎤᏃᎴ ᎠᎴ ᎥᏓᎵ, ᎤᏣᏘᏃ ᎤᏓᏥᎾᏍᏛᎯ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ.
En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Toen stond Hij op, en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte.
27 ᎠᏂᏍᎦᏯᏃ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ, ᎾᏍᏉᏰᏃ ᎤᏃᎴ ᎠᎴ ᎥᏓᎵ ᎢᎬᏬᎯᏳᎲᏍᎦ.
En de mensen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is Deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn!
28 ᎢᏍᎪᏂᏗᏢᏃ ᏭᎷᏨ ᎦᎩᏏᏂ ᎤᎾᏤᎵᎪᎯ, ᎠᏂᏔᎵ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏗᎬᏩᏂᏯᎢ ᏕᎬᏩᏠᏎᎢ, ᏓᏓᏂᏌᎲ ᏧᏂᏄᎪᏤᎢ, ᎤᏣᏔᏅᎯ ᎤᏂᎿᎭᎸᎯᏳ ᎨᏎᎢ, ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᎩᎶ ᎾᎿᎭᎬᏩᎶᎯᏍᏗ ᏱᎨᏎᎢ.
En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesenen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbij gaan.
29 ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᎤᏁᎷᏁᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ ᏗᎦᏓᏛᏙᏗ ᏱᎩ ᏂᎯ, ᏥᏌ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏥ, ᏥᎪ ᎠᏂ ᏣᎷᏥᎸ ᏍᎩᏂᎩᎵᏲᎢᏍᏙᏗᏱᏉ ᎠᏏᏉ ᎾᏍᏆᎵᏍᎬᎾ?
En ziet, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods! wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijd?
30 ᎨᎯᏃ ᎢᏴᏛ ᏗᏁᏙᎮ ᎤᏂᏣᏘ ᏑᎾᏓᏡᎩ ᏏᏆ ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᏂᏙᎮᎢ.
En verre van hen was een kudde veler zwijnen, weidende.
31 ᎠᏂᏍᎩᎾᏃ ᎬᏩᏔᏲᏎᎴᎢ, ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ; ᎢᏳᏃ ᏍᎩᏂᏄᎪᏫᏒᎭ, ᎤᎾᏁᎳᎩ ᏍᎩᏁᎵᏎᎸᎭ ᏏᏆ ᏑᎾᏓᏡᎩ ᏫᎪᏍᏗᏴᏍᏗᏱ.
En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen.
32 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᏍᏕᎾ. ᎤᏂᏄᎪᏨᏃ, ᏏᏆ ᏑᎾᏓᏡᎩ ᏫᏚᏂᏴᎴᎢ. ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᏂᎦᏛ ᏑᎾᏓᏡᎩ ᏏᏆ ᎠᏯᏄᎵᏳ ᎤᎾᎵᏎᎢ, ᏭᏂᎦᏐᎠᏎ ᎦᏁᏡᎩ ᎬᏒᎢ, ᎥᏓᎵ ᏭᎾᎵᏔᏗᏅᏎᎢ, ᎠᎴ ᎠᎹᏱ ᏚᏂᎵᏬᏤᎢ.
En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en ziet, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in het water.
33 ᏗᏂᎦᏘᏯᏃ ᎤᎾᎵᏎᎢ, ᏗᎦᏚᎲ ᏭᏂᎶᏎᎢ, ᏂᎦᏛ ᏭᏂᏃᎮᎴᎢ, ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎬᏩᏂᏯᎢ ᏄᎾᎵᏍᏓᏁᎸᎢ.
En die ze weidden, zijn gevlucht; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was.
34 ᎬᏂᏳᏉᏃ ᏂᎦᏗᏳ ᏍᎦᏚᎩ ᏧᏂᏄᎪᏤᎢ, ᏥᏌ ᏕᎬᏩᏠᏏᎴᎢ; ᎬᏩᎪᎲᏃ ᎬᏩᏔᏲᏎᎴ ᎤᏓᏅᏍᏗᏱᏉ ᎤᎾᏤᎵᎪᎯ ᎨᏒᎢ.
En ziet, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, baden zij, dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᏚ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 8 >