< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᏚ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 5 >

1 ᎤᏂᏣᏘᏃ ᏫᏚᎪᎲ ᎤᏌᎯᎸ ᎤᎿᎭᎷᏎᎢ, ᎤᏪᏅᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᎷᏤᎴᎢ.
En Jezus, de schare ziende, is geklommen op een berg, en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijn discipelen tot Hem.
2 ᎠᎰᎵᏃ ᎤᏍᏚᎢᏒ ᏚᏪᏲᏁ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ;
En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende:
3 ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᏚᎾᏓᏅᏛᎢ; ᎤᎾᏤᎵᏰᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
4 ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎤᎾᏓᏅᏔᏩᏕᎩ, ᏛᎨᏥᏄᏬᎯᏍᏔᏂᏰᏃ.
Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.
5 ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᎾᏓᏅᏘ, ᎦᏙᎯᏰᏃ ᎤᎾᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ.
Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beerven.
6 ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏂᏲᏏᏍᎩ ᎠᎴ ᎤᏂᏔᏕᎩᏍᎩ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᎢᏳᎾᎵᏍᏙᏗᏱ; ᏛᎨᏥᎧᎵᎵᏰᏃ.
Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.
7 ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᎾᏓᏙᎵᏣᏘ, ᏛᎨᏥᏙᎵᏥᏰᏃ.
Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.
8 ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᏧᏓᏅᎦᎸᏛ ᏧᏂᎾᏫ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᎤᏂᎪᏩᏛᏗ;
Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien.
9 ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎠᏃᎯᏍᏗᏍᎩ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᏧᏪᏥ ᏛᎨᎪᏎᎵ.
Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.
10 ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎢᎨᎬᎾᏕᎩ ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏒ ᎤᏂᏍᏛᏗᏍᎩ, ᎤᎾᏤᎵᏰᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
11 ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᎢᏳᏃ ᏴᏫ ᎤᏐᏅ ᏂᎨᏥᏪᏎᎮᏍᏗ ᎠᎴ ᎤᏲ ᏂᎨᏨᏁᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎤᏐᏅ ᎦᏰᎪᎩ ᎨᏥᏃᎮᏍᎨᏍᏗ ᎠᏴ ᎨᏒ ᎢᏥᏍᏛᏗᏍᎨᏍᏗ.
Zalig zijt gij, als u de mensen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil.
12 ᎢᏣᎵᎮᎵᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎤᏣᏔᏅᎯ ᎣᏍᏛ ᎢᏣᏓᏅᏖᏍᏗ, ᎤᏣᏘᏰᏃ ᎡᏣᎫᏴᎡᏗ ᎦᎸᎳᏗ; ᎾᏍᎩᏯᏰᏃ ᎤᏥ ᏂᏚᏅᏁᎸᎩ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎢᎬᏱ ᏥᏂᎨᏤᏅᎡᎸ.
Verblijdt en verheugt u; want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn.
13 ᏂᎯ ᎠᎹ ᎡᎶᎯ ᎤᏤᎵᎦ; ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎠᎹ ᏳᏥᏍᎪᎸ ᎦᏙ ᏱᎦᎵᏍᏙᏓ ᎠᎹ ᏯᏙᏢᎾ; ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏙᏗ ᏱᎦᎩ, ᎠᏗᏅᏗᏉ ᎤᏩᏒ, ᎠᎴ ᏴᏫᏉ ᎤᎾᎳᏍᏓᎡᏗ.
Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen, en van de mensen vertreden te worden.
14 ᏂᎯ ᎢᎦ ᎢᏣᏘᏍᏗᏍᎩ ᎡᎶᎯ. ᎦᏚᎲ ᎤᏌᎯᎸ ᏥᎦᎧᎰᎢ ᎥᏝ ᏰᎵ ᏴᎦᏰᎬᏍᎦᎸᎦ.
Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn.
15 ᎥᏝ ᎠᎴ ᏴᏫ ᎠᏂᏨᏍᏛᎦ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎠᏟᎶᏍᏗ ᏯᏄᏢᏗᏍᎪᎢ, ᎦᎪᏗᏱᏍᎩᏂ ᎠᏂᎧᎲᏍᎪᎢ, ᎢᎦᏃ ᎤᎾᏘᏍᏓᏁᎰ ᏂᎦᏛ ᎦᎵᏦᏕ ᎠᏂᏯᎢ.
Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder een koornmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn;
16 ᎢᎦ ᎢᏣᏘᏍᏗᏍᎬ ᏚᏂᎸᏌᏓᏕᎮᏍᏗ ᏴᏫ, ᎾᏍᎩᏃ ᎣᏍᏛ ᏕᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᏂᎸᏉᏗᏍᎨᏍᏗ ᎢᏥᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ.
Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken.
17 ᏞᏍᏗ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎠᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏚᏲᏍᏔᏂᎸ ᏱᏍᎩᏰᎵᏎᎮᏍᏗ; ᎥᏝᏍᎩᏂ ᏱᏓᎩᏲᏍᏔᏂᎸ, ᏓᎩᎧᎵᎵᎸᏍᎩᏂ.
Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen.
18 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯᏰᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎬᏂ ᎦᎸᎶᎢ ᎠᎴ ᎡᎶᎯ ᎠᏂᎶᏐᏅᎭ ᏌᏉ ᎤᏍᏗ ᎠᎴ ᏌᏉ ᏭᏍᏗᎬ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎥᏝ ᏴᎦᎶᎯ ᎬᏂ ᏂᎦᏗᏳ ᎠᎧᎵᏨᎭ.
Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.
19 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎩᎶ ᎠᏲᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᏌᏉ ᎯᎠ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎤᎵᏁᏨᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏕᏍᏗ ᏴᏫ ᏕᎨᏲᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎠᎪᏎᎮᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᏓᎧᎿᎭᏩᏕᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏕᏍᏗ ᏓᏕᏲᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᎪᏎᎮᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.
20 ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎢᏨᏃ ᎾᏍᎩ ᎢᏣᏓᏅᏘ ᎨᏒ ᏂᏗᏥᎪᎾᏛᏔᏅᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ, ᎥᏝ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᏴᎨᏥᏴᎭ.
Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeen, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.
21 ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎨᏥᏪᏎᎴ ᎡᏘ ᏣᏁᎮᎢ; ᏞᏍᏗ ᏣᏓᎸᎩ; ᎠᎴ ᎩᎶ ᎠᏓᎯᎮᏍᏗ ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏗᏄᎪᏗᏍᎩᏱ.
Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht.
22 ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᏗᎾᏓᏅᏟ ᎠᏍᎦᎨᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ ᏄᏍᏛᏗᏍᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏗᏄᎪᏗᏍᎩᏱ; ᎩᎶᏃ ᏗᎾᏓᏅᏟ ᏂᏣᏓᏅᏛᎾ ᎢᎪᏎᎮᏍᏗ, ᏕᎦᎳᏫᎥ ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᏣᏁᎫ ᎢᎪᏎᎮᏍᏗ, ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏨᏍᎩᏃ ᎠᏥᎸᏱ. (Geenna g1067)
Doch Ik zeg u: Zo wie te onrecht op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den groten raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. (Geenna g1067)
23 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏳᏃ ᎠᏥᎸᎨᎳᏍᏗᏱ ᎯᏲᎯᎮᏍᏗ ᏣᏓᏁᏗ, ᎾᎿᎭᏃ ᎢᎭᏅᏓᏗᏍᎨᏍᏗ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ ᎪᎱᏍᏗ ᏤᎵᏎᎲᎢ,
Zo gij dan uw gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft;
24 ᎾᎿᎭᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏗᏱ ᎯᎯᏯᏍᎨᏍᏗ ᏣᏓᏁᏗ ᎠᎴ ᎭᏓᏅᏍᎨᏍᏗ, ᎢᎬᏱ ᎣᏍᏛ ᏂᏍᏛᏁᎮᏍᏗ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ; ᎩᎳᏃ ᎯᎷᎨᏍᏗ ᎭᎵᏍᎪᎸᏗᏍᎨᏍᏗ ᏣᏓᏁᏗ.
Laat daar uw gave voor het altaar, en gaat heen, verzoent u eerst met uw broeder, en komt dan en offert uw gave.
25 ᏄᎳᏉ ᎣᏍᏛ ᏂᏍᏛ ᏣᏱᎵᏙᎯ, ᎠᏏᏉ ᎢᏍᏓᎢᏒᎢ, ᏗᎫᎪᏗᏍᎩᏱᎾᏏ ᏫᏱᏣᎧᎲᎦ ᏣᏱᎵᏙᎯ, ᏗᎫᎪᏗᏍᎩᏃ ᏗᏓᏂᏱᏍᎩᏱ ᏫᏱᏣᎧᎲᎦ, ᎠᎴ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᏱᏪᏣᏴᏓ.
Weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt.
26 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᎬᏪᏎᎭ, ᎥᏝ ᏴᏛᎦᎯᏄᎪᎢ, ᎬᏂ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎠᏰᎵᎢᏯᏓᏅᏖᏗ ᎭᎫᏴᎲᎭ.
Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben.
27 ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎨᏥᏪᏎᎴ ᎡᏘ ᏣᏁᎮᎢ; ᏞᏍᏗ ᏣᏓᏲᏁᎸᎩ.
Gij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen.
28 ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᎠᎨᏴ ᏓᎧᏂᏍᎨᏍᏗ ᏧᎾᏂᏏᏗᏱ ᎤᏚᎵᏍᎨᏍᏗ, ᎦᏳᎳ ᎤᏓᏲᏁᎸᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᏧᏓᏅᏛᎢ.
Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aan ziet, om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan.
29 ᎢᏳᏃ ᎯᎦᏙᎵ ᎯᎦᏘᏏ ᏕᏦᏕᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎭᏓᎦᏖᏙᎢᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏣᏕᎨᏍᏗ; ᎣᏏᏳᏰᏃ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏌᏉᏉ ᏣᎵᎬᎭᎸᏛ ᏱᏣᏲᎱᏎᎭ, ᎠᏃ ᎤᏃᏍᏛ ᎯᏰᎸ ᏨᏍᎩᏃ ᏫᏰᏣᏓᎢᏁᎭ. (Geenna g1067)
Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. (Geenna g1067)
30 ᎢᏳᏃ ᏦᏰᏂ ᎯᎦᏘᏏ ᏕᏦᏕᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎯᏍᏆᎵᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏣᏕᎨᏍᏗ; ᎣᏏᏳᏰᏃ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏌᏉᏉ ᏣᎵᎬᎭᎸᏛ ᏱᏣᏲᎱᏎᎭ, ᎠᏃ ᎤᏃᏍᏛ ᎯᏰᎸ ᏨᏍᎩᏃ ᏫᏰᏣᏓᎢᏁᎭ. (Geenna g1067)
En indien uw rechterhand u ergert, houwt ze af, en werpt ze van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. (Geenna g1067)
31 ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏛ ᎢᎩ; ᎩᎶ ᎤᏓᎵᎢ ᎢᎦᎧᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎦᏅᏁᎮᏍᏗ ᎪᏪᎵ ᎾᏍᎩ ᏚᎾᎦᎴᏅᎲᎢ.
Er is ook gezegd: Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief.
32 ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᎤᏓᎵᎢ ᎢᎦᎧᎲᏍᎨᏍᏗ, ᏧᏂᏏᏅᎯᏍᎩᏂᏃᏅ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎤᏓᏲᏁᏗᏱᏉ ᏂᎬᏂᏌᏁᎮᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᎠᏥᎧᏅᎯ ᎠᏓᏰᎨᏍᏗ ᎠᏓᏲᏁᎮᏍᏗ.
Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzake van hoererij, die maakt, dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel.
33 ᎠᎴ ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎨᏥᏪᏎᎴ ᎡᏘ ᏣᏁᎮᎢ; ᏞᏍᏗ ᏣᏲᏍᏔᏅ ᏣᏎᎵᏔᏅᎢ, ᏱᎰᏩᏍᎩᏂ ᏂᏯᏛᏁᎮᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᏣᏁᏨᎢ.
Wederom hebt gij gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden.
34 ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏞᏍᏗ ᏱᏣᏎᎵᏔᏁᏍᏗ ᏱᏣᏁᎢᏍᏔᏁᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ, ᏞᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᏱᏣᏁᎢᏍᏔᏁᏍᏗ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᎤᏪᏗᏱ ᎾᏍᎩ;
Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods;
35 ᏞᏍᏗ ᎠᎴ ᎡᎶᎯ, ᏧᎳᏏᏗᏱᏰᏃ ᎾᏍᎩ; ᎠᎴ ᏥᎷᏏᎵᎻ, ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎠᏥᎸᏉᏗ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏤᎵ ᎦᏚᎲᎢ;
Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings;
36 ᏞᏍᏗ ᎠᎴ ᎯᏍᎪᎵ ᏱᏣᏁᎢᏍᏔᏁᏍᏗ, ᏝᏰᏃ ᏰᎵ ᏌᏉ ᎩᏢ ᎤᏁᎬ ᎠᎴ ᎬᎿᎭᎨ ᏱᏅᎦᎲᎦ.
Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet een haar kunt wit of zwart maken;
37 ᎢᏥᏁᎬᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᏄᏍᏕᏍᏗ, ᎥᎥ, ᎥᎥ; ᎥᏝ, ᎥᏝ; ᎤᏟᏰᏃ ᏥᏂᎦᎣ ᎤᏲᏉ ᎨᏒ ᏗᏓᎴᏂᏍᎪᎢ.
Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze.
38 ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏛ ᎨᏒᎢ, ᎠᎦᏔ ᎠᎦᏔᏉ ᏓᎬᏩᎸᏍᎨᏍᏗ, ᎧᏳᎦᏃ ᎧᏳᎦᏉ ᏓᎬᏩᎸᏍᎨᏍᏗ.
Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand.
39 ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏣᏪᏎᎭ; ᏞᏍᏗ ᏱᏣᏞᎨᏍᏗ ᎤᏐᏅ ᏁᏨᏁᎸᎢ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎯᎦᏘᏏ ᏣᎪᏇᎷᎲᏍᎨᏍᏗ, ᏐᎢ ᎾᏍᏉ ᎯᏯᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎮᏍᏗ.
Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar, zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe;
40 ᎩᎶᏃ ᎤᏚᎵᏍᎨᏍᏗ ᏣᏱᎵᏓᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏣᎾᎡᏗᏱ ᎭᏫᏂ ᏣᏄᏬ, ᎤᏛᏃᎯ ᎾᏍᏉ ᎯᏅᏁᎮᏍᏗ.
En zo iemand met u rechten wil, en uw rok nemen, laat hem ook den mantel;
41 ᎩᎶᏃ ᏑᏟᎶᏛ ᎢᏍᏕᏅᏍᏗᏱ ᏂᏨᏁᎮᏍᏗ, ᏔᎵ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎢᏍᏕᎨᏍᏗ.
En zo wie u zal dwingen een mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen.
42 ᏣᏔᏲᏎᎯ ᎯᏁᎮᏍᏗ, ᏣᏙᎸᎡᏗᏱᏃ ᎤᏚᎵᏍᎩ ᏞᏍᏗ ᎢᏴᏛ ᎢᎯᏯᏛᏁᎸᎩ.
Geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u lenen wil.
43 ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏛ ᎨᏒᎢ; ᎯᎨᏳᏎᏍᏗ ᎾᎥ ᎢᏗᏍᏓᏓᎳ, ᎯᏍᎦᎨᏍᏗᏃ ᏣᏍᎦᎩ.
Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten.
44 ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏕᏥᎨᏳᏎᏍᏗ ᎨᏥᏍᎦᎩ; ᎣᏍᏛ ᏕᏥᏁᏤᎮᏍᏗ ᎨᏥᏍᎩᏅᏗᏍᎩ, ᎣᏍᏛ ᏂᏕᏣᏛᏁᎮᏍᏗ ᎨᏥᏂᏆᏘᎯ, ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗᏱ ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎦᏰᎪᎩ ᎨᏥᏃᎮᏍᎩ ᎠᎴ ᎤᏲ ᎢᎨᏨᏁᎯ.
Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen;
45 ᎾᏍᎩᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎢᏥᏙᏓ ᏧᏪᏥ ᏂᏣᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎤᏤᎵ ᏅᏙ ᏕᎦᎾᏄᎪᏫᏎᎰ ᎤᏂᏲ ᎠᎴ ᎠᏃᏍᏛ, ᎠᎴ ᏓᎦᏅᏓᏁᎰ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᎠᎴ ᎤᏂᏁᎫᏥᏛ.
Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
46 ᎢᏳᏰᏃ ᏱᏗᏥᎨᏳᎭ ᎨᏥᎨᏳᎯ, ᎦᏙ ᏰᏣᎫᏴᏓᏏ? ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᏱᎾᎾᏛᏁᎰ ᎠᏰᎵ-ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ?
Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?
47 ᎢᏳ ᎠᎴ ᎢᏣᏓᏅᏟᏉ ᎤᏅᏒ ᏱᏗᏥᏲᎵᎭ, ᎦᏙ ᎢᏣᏛᏁᎲ ᏕᏥᎪᎾᏛᏗ ᎠᏂᏐᎢ? ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᏱᎾᎾᏛᏁᎰ ᎠᏰᎵ-ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ?
En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzo?
48 ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏂᏥᏍᎦᏅᎾ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩᏯ ᎢᏥᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎾᏍᎦᏅᎾ ᏥᎩ.
Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᏚ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 5 >