< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᏚ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 17 >

1 ᏑᏓᎵᏃ ᏫᏄᏒᎸ ᏥᏌ ᏚᏘᏅᏒᎩ ᏈᏓ, ᎠᎴ ᏥᎻ ᎠᎴ ᏣᏂ ᏥᎻ ᏗᎾᏓᏅᏟ, ᎠᎴ ᏚᎿᎭᎷᏔᏅᎩ ᎢᏅ ᎢᎦᏘ ᎣᏓᎸ ᎤᏅᏒ ᎨᏒᎢ,
Zes dagen later nam Jesus Petrus, Jakobus en Johannes, zijn broer, alleen met Zich mee, en bracht ze op een hoge berg.
2 ᎠᎴ ᎤᏓᏁᏟᏴᏎ ᏓᏂᎧᏅᎢ, ᎠᎴ ᎤᎧᏛ ᏗᎬᏩᎸᏌᏓ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ ᏅᏙ ᎢᏗᎬᏤᎵᏛ, ᎠᎴ ᎤᏄᏩᎥ ᎢᎦ-ᎦᏛ ᏥᏄᏁᎩᏴ ᏄᏁᎩᏰᎢ.
En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd; zijn aanschijn schitterde als de zon, en zijn klederen werden wit als sneeuw.
3 ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᎾᎿᎭᎬᏂᎨᏒ ᏂᎬᏩᎾᏛᏁᎴ ᎼᏏ ᎠᎴ ᎢᎳᏯ ᎬᏩᎵᏃᎮᏗᏍᎨᎢ.
Zie, Moses en Elias verschenen hun, en spraken met Hem.
4 ᏈᏓᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᏥᏌ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎣᏏᏳ ᎠᏂ ᏥᏕᏙᎭ, ᎢᏳᏃ ᎣᏏᏳ ᏱᏣᏰᎸᏅ, ᎠᏂ ᏦᎢ ᏱᏙᏥᎵᏦᏛᎦ, ᏌᏉ ᏂᎯ ᏣᏤᎵᎦ, ᏐᎢᏃ ᎼᏏ ᎤᏤᎵᎦ, ᏐᎢᏃ ᎢᎳᏯ ᎤᏤᎵᎦ.
Toen nam Petrus het woord, en zeide: Heer, het is ons goed, hier te zijn; zo Gij wilt, zal ik hier drie tenten opslaan: één voor U, één voor Moses, en één voor Elias.
5 ᎠᏏᏉᏃ ᎦᏬᏂᏍᎨᎢ, ᎬᏂᏳᏉ ᎤᏍᎪᏍᏛ ᎤᎶᎩᎳ ᎤᎾᏓᏩᏗᏍᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᎾᎿᎭᎤᎶᎩᎸ ᏧᏁᏤᎢ, ᎯᎠ ᏅᏧᏪᏎᎢ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎠᏇᏥ ᏥᎨᏳᎢ, ᎾᏍᎩ ᎣᏏᏳ ᏥᏰᎸᎢ, ᎾᏍᎩ ᎡᏣᏛᏓᏍᏓᏁᎮᏍᏗ.
Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen een lichtende wolk. En zie, een stem sprak uit de wolk: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb; luistert naar Hem.
6 ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎤᎾᏛᎦᏅ ᏚᏂᏅᏤ ᏚᏂᏯᏍᏚᏎᎢ, ᎤᏣᏘ ᎤᏂᏍᎦᎴᎢ.
Toen de leerlingen dit hoorden, vielen ze op hun aangezicht neer, en werden zeer bevreesd.
7 ᏥᏌᏃ ᎤᎷᏤ ᏚᏒᏂᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏗᏣᎴᎲᎦ, ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᏱᏥᏍᎦᎢᎮᏍᏗ.
Maar Jesus kwam naar hen toe, raakte ze aan, en sprak: Staat op, en vreest niet.
8 ᏚᎾᎧᎾᏅᏃ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏳᏂᎪᎮ ᏥᏌ ᎤᏩᏒ.
Toen ze nu de ogen opsloegen, zagen ze niemand dan Jesus alleen.
9 ᏧᏂᎦᏐᎠᏏᏗᏒᏃ ᎣᏓᎸᎢ ᏥᏌ ᏚᏅᏍᏓᏕᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏞᏍᏗ ᎩᎶ ᎡᏥᏃᏁᎸᎭ ᎾᏍᎩ ᏥᏥᎪᏩᏛ ᎬᏂ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᏲᎱᏒ ᏚᎴᏁᏍᏗ.
En terwijl ze afdaalden van de berg, gebood Jesus hun: Vertelt aan niemand dit gezicht, voordat de Mensenzoon van de doden is opgestaan.
10 ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎬᏩᏛᏛᏁᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᎦᏙᏃ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ, ᎢᎳᏯ ᎢᎬᏱ ᏓᎦᎷᏥ, ᏣᎾᏗᏍᎪᎢ?
Zijn leerlingen vroegen Hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden dan, dat eerst Elias moet komen?
11 ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎢᎳᏯ ᎢᎬᏱ ᎤᎷᎯᏍᏗ ᎠᎴ ᎤᏬᏢᎯᏐᏗ ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ.
Hij antwoordde hun: Zeker, Elias komt, en zal alles herstellen.
12 ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎢᎳᏯ ᎦᏳᎳ ᎤᎷᏨ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᎬᏬᎵᏦᎢ, ᎠᏎᏃ ᏂᎦᎥ ᎤᎾᏚᎵᏍᎬᎢ ᏂᎬᏩᏁᎸ. ᎾᏍᏉᏍᎩᏂ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎾᏍᎩᏯ ᏅᏓᎬᏩᏁᎵ.
Maar Ik zeg u: Elias is reeds gekomen; ze hebben hem echter niet erkend, maar met hem gedaan, wat ze wilden. Zo zal ook de Mensenzoon van hen hebben te lijden.
13 ᎿᎭᏉᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᏃᎵᏤ ᏣᏂ ᏗᏓᏬᏍᎩ ᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎬᎢ.
Toen begrepen de leerlingen, dat Hij hun over Johannes den Doper gesproken had.
14 ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏂᏣᏘ ᎠᏁᏙᎲ ᎤᏂᎷᏨ, ᎤᎷᏤᎸᎩ ᎠᏍᎦᏯ ᏚᎵᏂᏆᏅᏁᎸᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ;
En toen zij bij de menigte waren gekomen, kwam een man naar Hem toe. wierp zich voor Hem op de knieën neer, en zeide:
15 ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎯᏯᏙᎵᎩ ᎠᏧᏣ ᎠᏇᏥ, ᎬᎵᏰᏃ ᎬᏩᎯᎭ, ᎠᎴ ᎤᏣᏘ ᎠᎩᎵᏲᎦ, ᏯᏃᎩᏳᏰᏃ ᎠᏥᎸᏱ ᎬᏛᎪᎢ ᎠᎴ ᎠᎹᏱ ᎠᎬᎪᎢ.
Heer, ontferm U over mijn zoon, want hij heeft de vallende ziekte en heeft veel te lijden: dikwijls valt hij in het vuur, en dikwijls in het water.
16 ᎦᏥᏯᏘᏃᎮᎸᎩᏃ ᎨᏣᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎠᏎᏃ ᎤᏂᏄᎸᏅᎩ ᎤᏂᏅᏬᏗᏱ.
Ik heb hem bij uw leerlingen gebracht, maar ze konden hem niet genezen.
17 ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏂᏦᎯᏳᏒᎾ ᎠᎴ ᎢᏣᎦᏔᎲᏛ ᎪᎯ ᏥᏤᎭ, ᎢᎳᎪ ᏂᎪᎯᎴᏍᏗ ᎢᏨᏰᎳᏗᏙᎮᏍᏗ? ᎢᎳᎪ ᏂᎪᎯᎴᏍᏗ ᎤᎾᏁᎳᎩ ᎢᏨᏰᎵᏎᎮᏍᏗ? ᏍᎩᏯᏘᏃᎯᏏ.
Jesus antwoordde: O ongelovig en boos geslacht, hoelang nog zal Ik bij u zijn; hoelang nog zal Ik u dulden? Breng hem hier bij Mij.
18 ᏥᏌᏃ ᎠᏍᎩᎾ ᎤᏍᎦᏨᎩ; ᎠᏍᎩᎾᏃ ᎤᏄᎪᏨᎩ ᎠᏧᏣ, ᎠᎴ ᎾᎯᏳᏉ ᎤᏗᏩᏒᎩ.
En Jesus bedreigde den bozen geest, en deze ging van hem uit; de knaap was genezen van dat ogenblik af.
19 ᎿᎭᏉᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏥᏌ ᎬᏩᎷᏤᎸᎩ ᎤᏅᏒ ᎨᏒᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎦᏙᏃ ᏦᎩᏄᎸᏅᎩ ᎣᏥᏄᎪᏫᏍᏗᏱ?
Nu kwamen de leerlingen afzonderlijk bij Jesus, en zeiden: Waarom konden wij hem niet uitwerpen?
20 ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏂᏦᎯᏳᏒᎾ ᎨᏒᎢ. ᎤᏙᎯᏳᎯᏯᏰᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎢᏳᏃ ᏱᏦᎯᏳᎭ ᎾᏍᏉ ᎠᏥᎸᏉ ᎤᎦᏔ ᎢᎩᏛ, ᎯᎠ ᏱᏂᏥᏪᏏ ᎯᎠ ᏦᏓᎸ, ᎭᏓᏅᎾ ᎢᏢ ᏫᎶᎯ, ᎠᎭ ᎤᏓᏅᏍᏗ; ᎥᏝ ᎠᎴ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᎨᏥᏄᎸᎲᏍᎦ.
Jesus sprak tot hen: Om uw gebrek aan geloof. Voorwaar, Ik zeg u: Zo gij een geloof hebt als een mosterdzaadje, dan zult gij zeggen tot deze berg: Ga van hier dáár heen, en hij zal gaan; en niets zal u onmogelijk zijn.
21 ᎯᎠᏍᎩᏂᏃᏅ ᎢᏳᏍᏗ ᎥᏝ ᎤᏄᎪᎢᏍᏗ ᏱᎩ, ᎬᏂ ᏴᏓᏙᎵᏍᏗᎭ ᎠᎴ ᎠᎹᏟ ᏯᎬᏍᎦ.
Maar dit soort wordt alleen uitgedreven door gebed en vasten.
22 ᎠᏏᏃ ᎨᎵᎵ ᎠᏁᏙᎲᎢ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᏴᏫ ᏙᏓᎨᏥᏲᎯᏎᎵ,
Terwijl zij nu in Galilea vertoefden, sprak Jesus tot hen: De Mensenzoon moet overgeleverd worden in de handen der mensen,
23 ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏓᎬᏩᎵ, ᎠᎴ ᏦᎢᏁ ᎢᎦ ᏙᏛᎠᎴᏂ. ᎤᏣᏔᏅᎯᏃ ᎤᏲ ᎤᏂᏰᎸᏅᎩ.
en ze zullen Hem doden; maar op de derde dag zal Hij verrijzen. Nu werden ze diep bedroefd.
24 ᎨᏆᏂᏃ ᎤᏂᎷᏨ ᎠᏰᎵ ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ ᎬᏩᎷᏤᎴ ᏈᏓ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏝᏍᎪ ᏗᏤᏲᎲᏍᎩ ᎠᏰᎵ ᏯᎫᏱᏍᎪᎢ?
Toen zij te Kafárnaum waren gekomen, vervoegden zich de belastingontvangers bij Petrus, en zeiden hem: Betaalt uw Meester de twee drachmen niet?
25 ᎥᎥ, ᎤᏛᏁᎢ. ᎠᏓᏁᎸᏃ ᎤᎷᏨ ᏥᏌ ᎤᏲᏍᏙᏓᏁᎸᎩ, ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎦᏙ ᎮᎵᎭ, ᏌᏩᏂ; ᎦᎪ ᎠᏰᎵ ᎬᏩᎾᎫᏴᎡᎰ ᎤᏂᎬᏫᏳᎯ ᎡᎶᎯ ᎠᏁᎯ; ᏧᏁᏥᏍᎪ, ᏅᏩᎾᏓᎴᎨ?
Hij antwoordde: Wel zeker! Maar bij zijn thuiskomst voorkwam Jesus hem, en sprak: Wat dunkt u, Simon? Van wie ontvangen de koningen der aarde tol of schatting; van hun kinderen of van de vreemden?
26 ᏅᏩᎾᏓᎴᎢ, ᎤᏓᏙᏎᎸᎩ ᏈᏓ. ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏧᏁᏥᏍᎩᏂᎨᏃ ᎤᎾᏁᎳᎩᏉ.
Hij antwoordde: Van de vreemden. Jesus zei hem: Dus zijn de kinderen vrij.
27 ᎠᏎᏃ ᏗᏂᎿᎭᎸᏙᏍᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ, ᎥᏓᎵ ᎮᎾ, ᎠᏑᏗᏃ ᏫᏣᏓᎡᏒᎭ, ᎢᎬᏱᏱᏃ ᎯᏴᎩᏛ ᎠᏣᏗ ᎯᏁᏒᎭ, ᎠᎴ ᎯᏍᏚᎢᏒ ᎠᎰᎵ ᎠᏰᎵ-ᎠᏕᎸ ᏘᏩᏛᎯ; ᎾᏍᎩ ᎯᎩᏒᎭ ᎠᎴ ᏕᎯᏁᎸᎭ ᎠᏴ ᎩᎾᎫᏴᏗ.
Maar om hun geen aanstoot te geven, ga naar het meer, werp de hengel uit, en grijp de eerste vis, die boven komt; en als ge hem de bek hebt geopend, zult ge daarin een stater vinden: neem die, en geef hem hun voor Mij en voor u.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᏚ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 17 >