< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 8 >

1 ᎣᏂᏃ ᎢᏴᏛ ᎯᎠ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᏕᎦᏚᏩᏗᏒ ᏧᏛᎾ ᎠᎴ ᏧᏍᏗ ᎤᏪᏙᏁᎢ, ᎠᎵᏥᏙᎲᏍᎨ ᎠᎴ ᎬᏂᎨᏒ ᏂᎬᏁᎮ ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎧᏃᎮᏍᎩ, ᏔᎳᏚᏃ ᎢᏯᏂᏛ ᎤᎾᎵᎪᏩᏕᎨᎢ;
En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het Koninkrijk Gods; en de twaalven waren met Hem;
2 ᎠᎴ ᎩᎶ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᎠᏂᎨᏴ ᏗᎨᏥᏅᏩᏅᎯ ᎤᏂᏲ ᏗᏓᏅᏙ ᎬᏩᎾᏕᏯᏙᏗᏍᎬ ᎠᎴ ᏚᏂᏢᎬᎢ, ᎾᏍᎩ ᎺᎵ ᎹᎦᏕᎵ ᎡᎯ ᏣᏃᏎᎰᎢ, ᎾᏍᎩ ᎦᎵᏉᎩ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎬᏩᏄᎪᏤᎸᎯ,
En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren;
3 ᎠᎴ ᏦᎢᏁ ᎤᏓᎵᎢ ᏧᏌ ᎾᏍᎩ ᎡᎶᏛ ᎤᏤᎵ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᎦᏌᏯᏍᏗᏕᎩ, ᎠᎴ ᏑᏌᏂ, ᎠᎴ ᎠᏂᎪᏗᏳ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎾᏍᎩ ᏥᎬᏩᏍᏕᎸᏙᏗᏍᎨ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏂᎿᎭᎥᎢ.
En Johanna, de huisvrouw van Chusas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen.
4 ᎠᏂᎪᏗᏳᏃ ᏴᏫ ᏚᏂᎳᏫᏦᎸ ᎾᏍᎩ ᎬᏩᎷᏤᎸ ᏕᎦᏚᏩᏗᏒ ᏂᏙᏓᏳᏂᏄᎪᏨᎯ, ᎤᏁᏤ ᏚᏟᎶᏍᏓᏁᎴᎢ;
Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis:
5 ᎠᏫᏍᎩ ᎤᏫᏒᏎ ᎤᏤᎵ ᎤᎦᏔ; ᎤᏫᏒᏃ ᎢᎦᏛ ᏅᏃᎱᎶᏗ ᎤᎳᎨᏯᏛᏤᎢ; ᎤᎾᎳᏍᏓᎡᎴᏃ ᎠᎴ ᏥᏍᏆ ᎦᎳᏅᏛ ᎠᏂᏃᎯᎵᏙᎯ ᎤᏂᎪᏁᎢ.
Een zaaier ging uit, om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op.
6 ᎢᎦᏛᏃ ᏅᏲᎯ ᎤᎳᎨᏯᏛᏤᎢ; ᏧᎵᏰᏅᏉᏃ ᎤᎿᎭᏍᎬᏤ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᏄᏬᏕᏫᏒᎾ ᎨᏒᎢ.
En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde, is het verdord, omdat het geen vochtigheid had.
7 ᎢᎦᏛᏃ ᎠᏄᎦᎸᎯ ᎤᎳᎨᏯᏛᏤᎢ; ᎠᏄᎦᎸᏃ ᎢᏧᎳᎭ ᏗᎤᏛᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏁᏄᎳᏍᏔᏁᎢ.
En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen mede opwassende, verstikten hetzelve.
8 ᎢᎦᏛᏃ ᎣᏒ ᎦᏙᎯ ᎤᎳᎨᏯᏛᏤᎢ, ᎠᎴ ᏧᏛᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᎦᏔᏔᏁᎢ ᎤᏁᏉᏤ ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᎢᏳᏩᎫᏗ. ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏒ, ᎤᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎩᎶ ᏕᎦᎵᎷᎨᏍᏗ ᎤᏛᎪᏗᏱ ᏩᏛᎬᎦ
En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft, om te horen, die hore.
9 ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎬᏩᏛᏛᏁ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ; ᎦᏙ ᎦᏛᎦ ᎯᎠ ᏓᏟᎶᏍᏛᎢ.
En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen?
10 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᏂᎯ ᎡᏥᏁᎸᎯ ᎢᏦᎵᏍᏗᏱ ᎤᏕᎵᏛ ᎨᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ; ᎠᏂᏐᎢᏍᎩᏂ ᏗᎨᎦᏟᎶᏍᏓᏁᏗ; ᎾᏍᎩ ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎬ ᎬᏩᏂᎪᏩᏛᏗ ᏂᎨᏒᎾ, ᎠᎴ ᎠᎾᏛᎩᏍᎬ ᎬᏩᏃᎵᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ.
En Hij zeide: U is het gegeven, de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan.
11 ᏓᏟᎶᏍᏛᏃ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏗ; ᎤᎦᏔ ᎧᏃᎮᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵ ᎦᏛᎦ.
Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods.
12 ᏅᏃᎱᎶᏗᏃ ᏧᎳᎨᏯᏛᏤᎢ ᎾᏍᎩ ᎠᎾᏛᎩᏍᎩ ᎨᏥᏛᎦ; ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏍᎩᎾ ᎦᎷᎪᎢ, ᎠᎴ ᎠᎩᏍᎪ ᎦᏄᎪᏫᏍᎪ ᎧᏃᎮᏛ ᏧᏂᎾᏫᏱ, ᎦᎬᏩᏃᎯᏳᏗ ᎠᎴ ᎦᎨᏥᏍᏕᎸᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ.
En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen, die horen; daarna komt de duivel, en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven, en zalig worden.
13 ᎾᏃ ᏅᏲᎯ ᏧᎳᎨᏯᏛᏤᎢ, ᎨᏥᏛᎦ ᎾᏍᎩ ᎠᎾᏛᎬᎦ ᎤᎵᎮᎵᏍᏗᏳ ᏥᏓᎾᏓᏂᎸᎪ ᎧᏃᎮᏛ; ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᏚᏂᎿᎭᏍᏕᏠᎢ; ᏞᎦ ᎠᏃᎯᏳᎲᏍᎪᎢ; ᎠᎴ ᎨᏥᎪᎵᏯ ᎠᏂᏑᎵᎪᎪᎢ.
En die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen, die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af.
14 ᎾᏃ ᎠᏄᎦᎸᎯ ᏧᎳᎨᏯᏛᏤᎢ ᎨᏥᏛᎦ ᎾᏍᎩ ᎠᎾᏛᎬᎦ. ᎢᎸᎯᏢ ᏥᏩᏂᎶᏍᎪᎢ, ᎡᎶᎯᏃ ᎡᎯ ᎤᏪᎵᎯᏍᏗ ᎠᎴ ᎨᏅᎢᏍᏗ ᎨᏒ, ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᎠᏰᎸᏗ ᎨᏒ ᎠᏂᏁᏄᎳᏍᏗᏍᎪᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏯᏂᎾᏄᎪᏫᏍᎪ ᎤᎦᏛᎾᏨᎯ.
En dat in de doornen valt, zijn dezen, die gehoord hebben, en heengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden, en rijkdom, en wellusten des levens, en voldragen geen vrucht.
15 ᎾᏃ ᎣᏒ ᎦᏙᎯ ᏧᎳᎨᏯᏛᏤᎢ ᎨᏥᏛᎦ ᎾᏍᎩ ᏄᏠᎾᏍᏛᎾ ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᎨᏒ ᎤᏂᎾᏫ ᎬᏗ ᎠᎾᏛᎬᎦ ᎧᏃᎮᏛ, ᎠᏂᏍᏆᏂᎪᏗᏍᎪᎢ, ᎠᎴ ᎠᏂᎾᏄᎪᏫᏍᎪ ᎤᎦᏔᏔᏅᎯ ᎠᏅᏂᏗᏳ ᎨᏐᎢ.
En dat in de goede aarde valt, zijn dezen, die, het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vruchten voortbrengen.
16 ᎥᏝ ᎠᎴ ᎩᎶ ᎠᏨᏍᏛᎦ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎠᏖᎵᏙ ᏱᎫᏢᏗᏍᎪᎢ, ᎠᎴ ᎦᏂᏢᏩ ᏱᎦᎧᎲᏍᎪᎢ; ᎦᎪᏗᏱᏍᎩᏂ ᎦᎧᎲᏍᎪᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏴᎯᎯ ᎤᏂᎪᏩᏛᏗᏱ ᎢᎦᎦᏛᎢ.
En niemand, die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat, of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen, het licht zien mogen.
17 ᎥᏝᏰᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏕᎵᏛ ᏱᎩ ᎾᏍᎩ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᎬᏁᏗ ᏂᎨᏒᎾ; ᎥᏝ ᎠᎴ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᎬᏍᎦᎸ ᎾᏍᎩ ᎠᎦᏙᎥᎯᏍᏗ ᎠᎴ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᎬᏁᏗ ᏂᎨᏒᎾ.
Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden; noch heimelijk, dat niet bekend zal worden, en in het openbaar komen.
18 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏤᏯᏔᎮᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᎢᏣᏛᎩᏍᎬᎢ, ᎩᎶᏰᏃ ᎤᎮᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎠᏥᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᏄᎲᎾ ᎨᏎᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎠᏥᎩᎡᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏧᎰ ᏥᏅᏩᏍᏙᎢ.
Ziet dan, hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben, zal van hem genomen worden.
19 ᎿᎭᏉᏃ ᎬᏩᎷᏤᎴ ᎤᏥ ᎠᎴ ᎠᎾᎵᏅᏟ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᎾᎥ ᏫᎦᎬᏩᏂᎷᏤᏗ ᏱᎨᏎ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᏴᏫ ᎤᏂᏣᏛᎢ.
En Zijn moeder en Zijn broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen, vanwege de schare.
20 ᎬᏩᏃᏁᎴᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏣᏥ ᎠᎴ ᎢᏣᎵᏅᏟ ᏙᏱᏗᏢ ᏓᏂᏙᎦ ᎤᎾᏚᎵ ᎨᏣᎪᏩᏛᏗᏱ.
En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daar buiten, begerende U te zien.
21 ᎤᏁᏨᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᎡᏥ ᎠᎴ ᎣᏣᎵᏅᏟ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏣᎾᏛᎩᎠ ᎧᏃᎮᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏪᏍᎬ ᎢᏯᎾᏛᏁᎯ.
Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Mijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die Gods Woord horen, en datzelve doen.
22 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎢᎸᎯᏳ ᎢᏴᏛ, ᎾᏍᎩ ᎤᏣᏁ ᏥᏳᎯ ᎤᎾᎵᎪᏎ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ; ᎯᎠᏙ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏗᏗᏐᎩ ᎥᏓᎸ ᏍᎪᎾ ᏫᏗᎶᎯ. ᎠᎴ ᎤᏂᏴᏫᏛᎮ.
En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af.
23 ᎠᏂᏂᏒᏃ ᏥᏳ ᎤᎸᏁᎢ; ᎤᏃᎴᏃ ᎤᏱᎶᎴ ᎥᏓᎸᎢ; ᎤᏂᎧᎵᏤᎴᏃ ᎠᎹ, ᎠᎴ ᎤᎾᏰᎯᏍᏗ ᏄᎾᎵᏍᏓᏁᎴᎢ.
En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer, en zij werden vol waters, en waren in nood.
24 ᎬᏩᎷᏤᎴᏃ ᎠᎴ ᎬᏩᏰᏍᏔᏁᎢ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏓᏲᏣᏗᏒᏂ! ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏗᏛᎮ ᎠᎴ ᏚᏍᎦᏤ ᎦᏃᎸᎥᏍᎬ ᎠᎴ ᏓᎵᏍᏗᎳᏁᎬ ᎠᎹ; ᎤᏂᏑᎵᎪᏤᏃ ᎠᎴ ᎤᏓᏥᎾᏍᏛᎯ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ.
En zij gingen tot Hem, en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan! en Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven, en zij hielden op, en er werd stilte.
25 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎭᏝ ᎢᏦᎯᏳᏒᎢ? ᎾᏍᎩᏃ ᎠᏂᏍᎦᎢᎲ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎᎢ, ᎯᎠ ᏂᏚᎾᏓᏪᏎᎴᎢ; ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ? ᏕᎧᏁᏤᏰᏃ ᎤᏃᎴ ᎠᎴ ᎠᎹ, ᎠᎴ ᎢᎬᏬᎯᏳᎲᏍᎦ.
En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij, bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam?
26 ᎠᏂᎨᏕᎳᏃ ᎤᎾᏤᎵᎪᎯ ᏭᏂᎷᏤ, ᎾᏍᎩ ᎨᎵᎵ ᏧᏳᎪᏗ ᏍᎪᏂᏗᏢ ᏥᎩ.
En zij voeren voort naar het land der Gadarenen, hetwelk is tegenover Galilea.
27 ᏭᏣᎢᏒᏃ, ᏚᏠᏎ ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏍᎦᏯ ᎦᏚᎲ ᏅᏓᏳᏄᎪᏨᎯ, ᎪᎯᏗᏳ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎬᏩᏯᎢ ᏂᎨᏎᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᏓᏄᏬᏍᎨᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ, ᎠᏓᏁᎸ ᏯᏕᎲᏍᎨᎢ, ᏓᏤᎵᏍᏛᏉᏍᎩᏂ.
En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en was met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven.
28 ᎤᎪᎲᏃ ᏥᏌ, ᎤᏪᎷᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏓᏅᏁ ᎦᏙᎬ ᎢᎬᏱᏗᏢ, ᎠᎴ ᎠᏍᏓᏯ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎦᏙ ᏗᎩᎾᏓ-ᏛᏙᏗ, ᏥᏌ, ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏩᏍᏛ ᎦᎸᎳᏗᏳ ᎡᎯ ᎤᏪᏥ? ᎬᏔᏲᏎᎭ ᏞᏍᏗ ᏍᎩᎩᎸᏅᎩ.
En hij, Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten, ik bid U, dat Gij mij niet pijnigt!
29 ᏄᏁᏤᎶᏰᏃ ᎦᏓᎭ ᎠᏓᏅᏙ ᎤᏄᎪᎢᏍᏗᏱ ᎠᏍᎦᏯ. ᏯᏃᏉᏰᏃ ᎤᏂᏱᏍᎨᎢ; ᏧᏓᏕᏒᏛᏃ ᎠᎴ ᏗᎵᏰᏌᎾᎶ ᏓᎦᎸᏍᏗᏍᎨᎢ; ᏓᎦᎵᏍᎨᏃ ᏚᏓᎸᏍᏛᎢ, ᎠᎴ ᎠᏍᎩᎾ ᎢᎾᎨ ᏭᏱᎸᏍᏗᏍᎨᎢ.
Want Hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den mens zou uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden, om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen.
30 ᏥᏌᏃ ᎤᏛᏛᏁ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎦᏙ ᏕᏣᏙᎥ? ᎯᎠᏃ ᏅᏗᎤᏪᏎᎢ; ᏑᎾᏓᏡᎩ; ᎤᏂᏣᏖᏰᏃ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎬᏩᏴᎸᎯ ᎨᏎᎢ.
En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren.
31 ᎬᏩᏔᏲᏎᎴᏃ ᏧᏁᏤᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᏗᏍᏛᎬ ᏭᏂᎶᎯᏍᏗᏱ. (Abyssos g12)
En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. (Abyssos g12)
32 ᎾᎿᎭᏃ ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᏂᏙᎮ ᎦᏚᏏ ᎤᏂᏣᏘ ᏑᎾᏓᏡᎩ ᏏᏆ; ᎾᏍᎩᏃ ᎬᏩᏔᏲᏎᎴ ᎤᏁᎳᎩ ᏧᏪᎵᏎᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᏫᏚᏂᏴᏍᏗᏱ; ᎤᏁᎳᎩᏃ ᏚᏪᎵᏎᎴᎢ
En aldaar was een kudde veler zwijnen, weidende op den berg; en zij baden Hem, dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe.
33 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎬᏩᏄᎪᏤ ᎠᏍᎦᏯ, ᎠᎴ ᏏᏆ ᏫᎬᏩᏂᏴᎴᎢ; ᏑᎾᏓᏡᎩᏃ ᎠᏯᏄᎵᏳ ᎤᎾᎵᏎ ᏭᏂᎦᏐᎠᏎ ᎦᏁᏡᎩ ᎨᏒ ᎥᏓᎸ ᏭᏂᎷᏤ ᎠᎴ ᏚᏂᎬᏤᎢ.
En de duivelen, uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer; en versmoorde.
34 ᏧᏁᎶᎸᎯᏃ ᎤᏂᎪᎲ ᏄᎵᏍᏔᏅᎢ ᏚᎾᎵᏘᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏁᏅᏎ ᏭᏂᏃᏁ ᏗᎦᏚᎲ ᎠᎴ ᎢᏴᏛ ᏭᏩᎫᏛᎢ.
En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht; en heengaande boodschapten het in de stad, en op het land.
35 ᎤᏁᏅᏎᏃ ᎤᎾᎦᏔᏅᏎ ᏄᎵᏍᏔᏅᎢ; ᏥᏌᏃ ᏭᏂᎷᏤᎴᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏩᏛᎮ ᎠᏍᎦᏯ, ᎾᏍᎩ ᎬᏩᏄᎯᏨᎯ ᎠᏂᏍᎩᎾ, ᎤᏬᎴ ᏥᏌ ᏚᎳᏍᎬᎢ, ᏚᏄᏩᎡᎢ, ᎠᎴ ᎤᏓᏅᏘᏌᏅᎯ ᎨᏎᎢ; ᎤᏂᏍᎦᎴᏃ.
En zij gingen uit, om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.
36 ᎤᏂᎪᎲᎯᏃ ᎾᏍᏉ ᏚᏂᏃᏁᎴ ᏄᎵᏍᏙᏔᏅ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎬᏩᏯᎢ ᎠᏥᏅᏩᏅᎢ.
En ook, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene was verlost geworden.
37 ᎿᎭᏉᏃ ᏂᎦᏗᏳ ᎤᏂᏣᏘ ᎠᏂᎨᏕᎳ ᎤᎾᏤᎵᎪᎯ ᏂᎬᎾᏛ ᏗᏁᎯ ᎬᏩᏔᏲᏎᎴ ᏧᏓᏅᎡᏗᏱ; ᎤᏣᏘᏰᏃ ᎠᏂᏍᎦᎢᎮᎢ; ᏥᏳᎯᏃ ᎤᏣᏅ ᎢᎤᏨᏎᎢ.
En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarenen baden Hem, dat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vreze bevangen. En Hij, in het schip gegaan zijnde, keerde wederom.
38 ᎾᏍᎩᏃ ᎠᏍᎦᏯ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎬᏩᏄᎪᏤᎸᎯ, ᎤᏍᏗᏰᏔᏁ ᎤᎵᏍᎪᎸᏓᏁᏗᏱ ᎤᏍᏓᏩᏗᏓᏍᏗᏱ; ᎠᏎᏃ ᏥᏌ ᎤᏁᏤᎴ ᎤᏓᏅᏍᏗᏱ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ,
En de man, van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem, dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende:
39 ᏥᎮᎾ ᏗᏤᏅᏒᎢ, ᎠᎴ ᎬᏂᎨᏒ ᏫᏅᎦ ᏂᎦᎥ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏂᏣᏛᏁᎸ ᎤᏁᎳᏅᎯ. ᎤᏪᏅᏎᏃ, ᎠᎴ ᏭᏃᎮᎵᏙᎴ ᏂᎬᎢ ᎦᏚᎲ ᏂᎦᎥ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏄᏛᏁᎸ ᏥᏌ.
Keer weder naar uw huis, en vertel, wat grote dingen u God gedaan heeft. En hij ging heen door de gehele stad, verkondigende, wat grote dingen Jezus hem gedaan had.
40 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᏥᏌ ᏫᎤᎷᏨ, ᎾᏍᎩ ᏴᏫ ᏕᎬᏩᏓᏂᎸᏤᎢ; ᏂᎦᏛᏰᏃ ᎬᏩᎦᏘᏰᎢ.
En het geschiedde, als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende.
41 ᎬᏂᏳᏉᏃ ᎤᎷᏤᎴ ᎠᏍᎦᏯ ᏤᎳ ᏧᏙᎢᏛ ᏄᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ; ᏥᏌᏃ ᏚᎳᏍᎬ ᎤᏓᏅᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏔᏲᏎᎴ ᎦᏁᎸ ᎤᏴᏍᏗᏱ;
En ziet, er kwam een man, wiens naam was Jairus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem, dat Hij in zijn huis wilde komen.
42 ᏌᏉᎯᏳᏰᏃ ᎡᎮ ᎤᏪᏥ ᎠᎨᏳᏣ ᏔᎳᏚ ᎢᏴᏛ ᎢᏳᏕᏘᏴᏛ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏲᎱᏍᎨᎢ. ᎠᎢᏒᏃ ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ ᎬᏩᏓᏡᏩᏍᏗᏕᎨᎢ.
Want hij had een enige dochter, van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen.
43 ᎠᎨᏴᏃ ᎤᏢᎨ ᎩᎬ ᎤᏪᏅᎡᎮ ᏔᎳᏚ ᏧᏕᏘᏴᏛ ᎬᏩᏓᎴᏅᎡᎸᎯ, ᎤᏒᏅᎯ ᎨᏎ ᏂᎦᏛ ᎤᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᏓᎫᏴᎡᎲ ᎠᏂᎦᎾᎦᏘ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎩᎶ ᎬᏩᏅᏬᏗ ᏱᎨᏎᎢ,
En een vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had; en van niemand had kunnen genezen worden,
44 ᎾᏍᎩ ᎣᏂᏗᏢ ᎤᎷᎯᏍᏓᏁᎢ, ᎠᎴ ᎦᏓᎷᏯᏛ ᎤᏄᏩᎥ ᎤᏒᏂᎴᎢ; ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᎩᎬ ᎤᏪᏅᎡᎲ ᎤᏲᎯᏍᏔᏁᎢ.
Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.
45 ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎦᎪ ᎠᏆᏒᏂᎦ? ᏂᎦᏛᏃ ᎤᎾᏓᏱᎸ, ᏈᏓ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏁᎯ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎤᏂᏣᏘ ᎨᏣᏓᏡᏫᏍᏗᏕᎦ ᎠᎴ ᎨᏣᏁᏄᎳᏍᏗᎭ, ᏥᎪᏃ ᎦᎪ ᎠᏆᏒᏂᎦ ᎢᎭᏗᎭ?
En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen ontkenden, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft?
46 ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎩᎶ ᎠᏆᏒᏂᎦ; ᎦᏙᎴᎰᏍᎦᏰᏃ ᎠᏆᏓᏅᏬᏗ ᎨᏒ ᎠᎩᏄᎪᏤᎸᎢ.
En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend, dat kracht van Mij uitgegaan is.
47 ᎠᎨᏰᏃ ᎤᏙᎴᎰᏒ ᏄᏗᏍᎦᎸᎾ ᎨᏒᎢ, ᎤᎷᏤ ᎤᏪᎾᏫᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎢᎬᏱᏢ ᎤᏓᏅᏁᎴᎢ, ᏂᎦᏛᏃ ᏴᏫ ᎠᏂᎦᏔᎲ ᎤᏃᏁᎴ ᏅᏧᎵᏍᏙᏔᏅ ᎤᏒᏂᎸᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᎤᏗᏩᏒᎢ.
De vrouw nu, ziende, dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.
48 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎠᏇᏥ, ᎤᎦᎵᏍᏗ ᎭᏓᏅᏓᏓ; ᏦᎯᏳᏒ ᏣᏗᏫᏍᏓ; ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᏥᎮᎾ.
En Hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.
49 ᎠᏏᏉ ᎦᏬᏂᏍᎨ ᎩᎶ ᎤᎷᏤ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎤᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᎦᏁᎸ ᏅᏓᏳᎶᏒᎯ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏤᏥ ᎤᏲᎱᏒ, ᏞᏍᏗ ᎯᏯᏕᏯᏙᏔᏅ ᏗᏕᏲᎲᏍᎩ.
Als Hij nog sprak, kwam er een van het huis des oversten der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeilijk.
50 ᎠᏎᏃ ᏥᏌ ᎤᏛᎦᏅ ᎤᏁᏤᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏞᏍᏗ ᏱᏍᎦᎢᎮᏍᏗ; ᏦᎯᏳᏎᏍᏗᏉ, ᏓᏳᏗᏩᏏᏃ.
Maar Jezus, dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden.
51 ᎠᏓᏁᎸᏃ ᎤᏴᎸ, ᎥᏝ ᎩᎶ ᏳᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎴ ᎤᏴᏍᏗᏱ, ᏈᏓ ᎠᎴ ᏥᎻ ᎠᎴ ᏣᏂ ᎤᏅᏒ, ᎠᎴ ᎠᎨᏳᏣ ᎤᏙᏓ ᎠᎴ ᎤᏥ.
En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, en den vader en de moeder des kinds.
52 ᏂᎦᏛᏃ ᏓᎾᏠᏱᎮ ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎪᏂᎮᎢ. ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏞᏍᏗ ᏗᏣᏠᏱᎸᎩ; ᎥᏝ ᏳᏲᎱᏒ, ᎦᎵᎭᏉᏍᎩᏂ.
En zij schreiden allen, en maakten misbaar over hetzelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven; maar zij slaapt.
53 ᎢᎬᏩᏙᏢᏔᏁᏃ, ᎠᏂᎦᏔᎮᏰᏃ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᎨᏒᎢ.
En zij belachten Hem, wetende, dat zij gestorven was.
54 ᏂᎦᏛᏃ ᏚᏄᎪᏫᏒ ᎠᎴ ᎤᏬᏯᏁᏒ ᎤᏯᏅᎮ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎯᎨᏳᏣ, ᎭᏗᏛ.
Maar als Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op!
55 ᎤᏓᏅᏙᏃ ᎤᎷᏥᏌᏁᎴᎢ, ᎠᎴ ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᎤᏗᏛᎮᎢ; ᎤᏁᏤᏃ ᎤᎵᏍᏓᏴᏗ ᎤᏂᏁᏗᏱ.
En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood, dat men haar te eten geven zoude.
56 ᏧᎦᏴᎵᎨᏃ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎᎢ; ᎠᏎᏃ ᏚᏁᏤᎴ ᎩᎶ ᎤᏂᏃᏁᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᎾᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏅᎢ.
En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun, dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 8 >