< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 7 >

1 ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏍᏆᏛ ᏂᎦᏛ ᎦᏬᏂᏍᎬ ᎠᎾᏛᎩᏍᎬ ᏴᏫ, ᎨᏆᏂ ᏭᏴᎴᎢ.
Nadat Hij nu al Zijn woorden voleindigd had, ten aanhore des volks, ging Hij in te Kapernaum.
2 ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ ᏗᏖᏂᏙᎯ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎣᏍᏛ ᎤᏰᎸᎯ, ᎤᏢᎨᎢ, ᎠᎴ ᎤᏲᎱᏏᏕᎾ ᎨᏎᎢ.
En een dienstknecht van een zeker hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, krank zijnde, lag op zijn sterven.
3 ᏥᏌᏃ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬ ᎤᏛᎦᏅ, ᏚᏅᏎ ᏤᏙᎲ ᏗᏂᎳᏫᎩ ᎠᏂᏧᏏ ᏧᎾᏤᎵᎦ, ᏭᏔᏲᏎᎮ ᏅᏓᏳᏪᏅᏍᏗᏱ ᎤᏅᏬᏗᏱ ᎤᏅᏏᏗᏍᏗ.
En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot Hem de ouderlingen der Joden, Hem biddende, dat Hij wilde komen, en zijn dienstknecht gezond maken.
4 ᏥᏌᏃ ᎬᏩᎷᏤᎸ, ᎤᏣᏘ ᎬᏩᏍᏗ ᏰᏔᏁᎢ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ; ᎤᏓᏅᏘᏳ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏥᏅᏘᏯᏛᏁᎵ;
Dezen nu, tot Jezus gekomen zijnde, baden Hem ernstelijk, zeggende: Hij is waardig, dat Gij hem dat doet;
5 ᎤᎨᏳᎯᏳᏰᏃ ᎢᎩᏠᏱ ᎨᏒ ᏴᏫ, ᎠᎴ ᎢᎦᏁᏍᎨᎸ ᏗᎩᎳᏫᎢᏍᏗᏱ.
Want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd.
6 ᏥᏌᏃ ᏚᏍᏓᏩᏛᏎᎢ. ᎿᎭᏉᏃ ᎾᎥᏉ ᎤᎷᎴ ᏗᏓᏁᎸ, ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ ᏗᏘᏂᏙᎯ ᏙᏧᏅᏎ ᏧᎵᎢ ᏂᏙᏓᎬᏩᏠᎯᏍᏗᏱ, ᎯᎠ ᏅᏧᏪᏎᎴᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏞᏍᏗ ᏨᏒ ᏣᏓᏕᏯᏙᏔᏅᎩ; ᎥᏝᏰᏃ ᏰᎵ ᏱᏂᎪᎯ ᏣᏴᏍᏗᏱ ᏥᏁᎸᎢ ᏥᎾᏆᏍᏗᏉ;
En Jezus ging met hen. En als Hij nu niet verre van het huis was, zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden, en zeide tot Hem: Heere, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen.
7 ᎥᏝ ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏰᎵ ᏂᎪᎢ ᏱᏇᎵᏎ ᏫᎬᎷᏤᏗᏱ; ᎯᏁᎩᏉᏍᎩᏂ, ᏥᏅᏏᏓᏍᏗᏃ ᏧᏳᏗᏩᏏ.
Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht, om tot U te komen; maar zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
8 ᎠᏴᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᏗᏆᏓᏁᎶᏗᏉ, ᎠᎴ ᏗᎩᎧᎭ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏴ ᏕᎬᏆᏁᎶᏙᎢ, ᎩᎶᏃ ᎮᎾ ᏥᏲᏏ, ᎡᎪᎢ; ᏅᏩᏓᎴᏃ ᎡᎮᎾ ᏥᏲᏏ, ᏗᎡᎪᎢ; ᏥᏅᏏᏓᏍᏗᏃ ᎯᎠ ᎿᎭᏛᎦ ᏥᏲᏏ, ᎾᏍᎩ ᎾᏛᏁᎰᎢ.
Want ik ben ook een mens, onder de macht van anderen gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.
9 ᏥᏌᏃ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎤᏛᎦᏅ, ᎤᏍᏆᏂᎪᏎᎴᎢ, ᎠᎴ ᎤᎦᏔᎲᏎᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎵ ᏴᏫ ᎾᏍᎩ ᏅᏓᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏛ; ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎥᏝ ᎾᏍᏉ ᎢᏏᎵ ᎠᏁᎲ ᎾᏍᎩ ᎢᎦᎢ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᏯᎩᏩᏛᎲ.
En Jezus, dit horende, verwonderde Zich over hem; en Zich omkerende, zeide tot de schare, die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot een geloof zelfs in Israel niet gevonden.
10 ᎾᏍᎩᏃ Ꮎ ᏅᏓᎨᏥᏅᏏᏛ, ᏫᎤᏂᎷᏨ ᏗᏓᏁᎸ, ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᏢᏨᎯ ᎤᏂᏩᏛᎮ ᎤᏗᏩᏒᎯ ᎢᎨᏎᎢ.
En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond.
11 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎤᎩᏨᏛ, ᎾᏍᎩ ᏗᎦᏚᎲ ᎾᏱᏂ ᏧᏙᎢᏛ ᏭᏴᎴᎢ; ᏰᎵᏃ ᎠᏂᎪᏗᏳ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ.
En het geschiedde op den volgenden dag, dat Hij ging naar een stad, genaamd Nain, en met Hem gingen velen van Zijn discipelen, en een grote schare.
12 ᎿᎭᏉᏃ ᎦᎶᎯᏍᏗᏱ ᎪᏢᏒ ᎦᏚᎲ ᎾᎥ ᎤᎷᏨ, ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᎠᏂᏄᎪᏫᏍᎨ ᎠᏂᏂᏎᎢ, ᎤᏩᏒᎯᏳ ᎤᏪᏥ ᎨᏎ ᎤᏥ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᎨᏎᎢ; ᎤᏂᏣᏖᏃ ᏴᏫ ᎦᏚᎲ ᎠᏁᎯ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏎᎢ.
En als Hij de poort der stad genaakte, zie daar, een dode werd uitgedragen, die een eniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduwe en een grote schare van de stad was met haar.
13 ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎤᎪᎲ ᎤᏪᏙᎵᏤᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏞᏍᏗ ᏗᏣᏠᏱᎸᎩ.
En de Heere, haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet.
14 ᎤᎷᏨᏃ ᎤᏏᏔᏕ ᎠᏥᏢᏛᎢ, ᎬᏩᏁᎩᏃ ᎤᎾᎴᎾᏫᏍᏔᏁᎢ. ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᎯᏫᏅ, ᎭᏗᏛ, ᎬᏲᏎᎭ.
En Hij ging toe, en raakte de baar aan; (de dragers nu stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op!
15 ᎤᏲᎱᏒᎯᏃ ᎤᏗᏛᎮ ᎤᏪᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᎴᏅᎮ ᎤᏬᏂᏎᎢ; ᎤᏥᏃ ᎤᏪᎧᏁᎴᎢ.
En de dode zat overeind, en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder.
16 ᏂᎦᏛᏃ ᎤᏂᎾᏰᏎᎢ; ᎠᎴ ᎤᏂᎸᏉᏔᏁ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ; ᎠᏥᎸᏉᏗ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎦᎾᏄᎪᎩ ᎢᏕᎲᎢ; ᎠᎴ ᎯᎠ; ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏓᏩᏛᎯᎦ ᏧᏤᎵ ᏴᏫ.
En vreze beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot Profeet is onder ons opgestaan, en God heeft Zijn volk bezocht.
17 ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬ ᏧᏗᏱ ᏂᎬᎾᏛ ᏚᏰᎵᏏᏙᎴᎢ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎬᏩᏚᏫᏛ ᎨᏒᎢ.
En dit gerucht van Hem ging uit in geheel Judea, en in al het omliggende land.
18 ᏣᏂᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏛ ᎬᏩᏃᏁᎴᎢ.
En de discipelen van Johannes boodschapten hem van al deze dingen.
19 ᏣᏂᏃ ᎠᏂᏔᎵ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏫᏚᏯᏅᎮ ᏥᏌ ᏤᏙᎲ ᏚᏅᏎ ᎯᎠ ᏫᏄᏪᏎᎢ; ᏂᎯᏍᎪ ᎤᎷᎯᏍᏗ ᏥᎩ? ᏥᎪᎨ ᏅᏩᏓᎴ ᎣᏥᎦᏕᏃᎮᏍᏗ?
En Johannes, zekere twee van zijn discipelen tot zich geroepen hebbende, zond hen tot Jezus, zeggende: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een anderen?
20 ᎠᏂᏍᎦᏯᏃ ᎬᏩᎷᏤᎸ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏣᏂ ᏗᏓᏬᏍᎩ ᏦᎩᏂᏅᏒ ᎢᏍᏛᎷᏤᏗᏱ, ᎯᎠ ᏅᏗᎦᏪᎭ; ᏂᎯᏍᎪ ᎤᎷᎯᏍᏗ ᏥᎨᏒᎩ? ᏥᎪᎨ ᏅᏩᏓᎴ ᎣᏥᎦᏖᏃᎮᏍᏗ?
En als de mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U afgezonden, zeggende: Zijt Gij, Die komen zou, of verwachten wij een anderen?
21 ᎾᎯᏳᏉᏃ ᏚᏅᏩᏁ ᎤᏂᏣᏘ ᏚᏂᏢᎬ ᎠᎴ ᎥᏳᎩ ᏚᏂᏱᎵᏙᎲ, ᎠᎴ ᎤᏂᏲᏗᏓᏅᏙ ᎬᏩᏂᏱᎵᏙᎲᎢ; ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏘ ᏗᏂᎨᏫ ᎬᏩᏂᎪᏩᏛᏗ ᏄᏩᏁᎴᎢ.
En in dezelfde ure genas Hij er velen van ziekten en kwalen, en boze geesten; en velen blinden gaf Hij het gezicht.
22 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᏥᏍᏕᎾ ᎠᎴ ᏣᏂ ᏪᏍᏗᏃᎲᏏ ᏄᏍᏛ ᎢᏍᏗᎪᎲ ᎠᎴ ᏄᏍᏛ ᎢᏍᏓᏛᎦᏅᎢ; ᎾᏍᎩ ᏗᏂᎨᏫ ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎬᎢ, ᏗᏂᏲᎤᎵ ᎠᏁᏙᎲᎢ, ᎠᏓᏰᏍᎩ ᏧᏂᏢᎩ ᎨᏥᏅᎦᎵᏍᎬᎢ, ᏧᏂᎵᎡᏅ ᎠᎾᏛᎩᏍᎬᎢ, ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ ᏕᎨᎦᎴᏗᏍᎬᎢ, ᎤᏲᏃ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎨᎦᎵᏥᏙᏁᎲᎢ.
En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Gaat heen, en boodschapt Johannes weder de dingen, die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, den armen het Evangelie verkondigd wordt.
23 ᎠᎴ ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᎩᎶ ᎠᏴ ᏂᏗᏥᏲᏕᏍᏗᏍᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ.
En zalig is hij, die aan Mij niet zal geergerd worden.
24 ᎿᎭᏉᏃ ᏣᏂ ᏂᏙᏓᏳᏅᏏᏛ ᎢᎤᏁᏅ, ᎤᎴᏅᎮ ᏣᏂ ᏚᏁᎢᏍᏓᏁᎴ ᏴᏫ; ᎦᏙ ᎢᏣᎦᏔᏅᏎ ᎢᎾᎨᎢ? ᏩᏐᎾᏍᎪ ᎤᏃᎴ ᎤᏖᎸᎮᏍᎬᎢ?
Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tot de scharen van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
25 ᎦᏙᎨ ᎢᏣᎦᏔᏅᏎᎢ? ᎠᏍᎦᏯᏍᎪ ᏗᏬᏍᎩᎵ ᏧᏄᏩᎢ? ᎬᏂᏳᏉ ᏧᏬᏚᎯ ᏧᎾᏄᏩᎢ ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᏗᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎩ ᎤᏂᎬᏫᏳᎯ ᏓᏂᏁᎸ ᎠᏁᎰᎢ.
Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens, met zachte klederen bekleed? Ziet, die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.
26 ᎦᏙᎨ ᎢᏣᎦᏔᏅᏎᎢ? ᎠᏙᎴᎰᏍᎩᏍᎪ? ᎥᎥ, ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎠᎴ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎡᏍᎦᏉ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ.
Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.
27 ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬ ᎯᎠ ᏥᏂᎬᏅ ᏥᎪᏪᎳ; ᎬᏂᏳᏉ ᏥᏅᎵ ᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᏣᎧᏛ ᎢᎬᏱᏗᏢ, ᎾᏍᎩ ᏓᏣᏛᏅᎢᏍᏓᏁᎵ ᏣᎶᎯᏍᏗᏱ ᎢᎬᏱᏗᏢ.
Deze is het, van welken geschreven is: Ziet, Ik zende Mijn engel voor uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal.
28 ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎠᏂᎨᏴ ᎬᏩᏂᎾᏄᎪᏫᏒᎯ ᏥᎩ ᎥᏝ ᏳᏜᏓᏍᏗ ᎩᎶ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎤᏟ ᎢᏯᏥᎷᏉᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᏣᏂ ᏗᏓᏬᏍᎩ; ᎠᏎᏃ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎪᎯ ᎨᎳ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎡᏍᎦᏉ ᏣᏂ.
Want Ik zeg ulieden: Onder die van vrouwen geboren zijn, is niemand meerder profeet, dan Johannes de Doper; maar de minste in het Koninkrijk Gods is meerder dan hij.
29 ᏂᎦᏛᏃ ᏴᏫ ᎤᎾᏛᎦᏅᎯ, ᎠᎴ ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ, ᎤᏂᎸᏉᏔᏁ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᏗᎨᎦᎧᏍᏔᏅᎯᏰᏃ ᎨᏎ ᏣᏂ ᏧᏓᏬᏍᏙᏗ ᎨᏒᎢ.
En al het volk, Hem horende, en de tollenaars, die met den doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God.
30 ᎠᏂᏆᎵᏏᏍᎩᏂ ᎠᎴ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᏃᏏᏏᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏚᏓᏅᏖᎮᎸᎢ ᎤᏂᏲᎢᏎᎴ ᎤᏅᏒ ᎤᎾᏓᏡᏔᏁᎢ, ᏂᏗᎨᎦᏬᎥᎾ ᎨᏒᎢ.
Maar de Farizeen en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.
31 ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎦᏙᎨᏙᏓᎦᏥᏯᏟᎶᏍᏔᏂ ᏴᏫ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ? ᎠᎴ ᎦᏙ ᏓᎾᏤᎸ?
En de Heere zeide: Bij wien zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk?
32 ᏗᏂᏲᎵᏉ ᎾᏍᎩᏯ ᎦᏃᏙᏗᏱ ᏣᏂᏃᎢ, ᎠᎴ ᏥᏫᏓᎾᏓᏯᏂᏍᎪᎢ, ᎯᎠ ᏥᏫᎾᏂᏪᏍᎪᎢ; ᎠᏤᎷᎩ ᎣᎬᏔᏅ ᏕᏨᏃᎩᎡᎸ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏣᎵᏍᎩᏎᎢ; ᏙᏥᏴᎬ ᎢᏣᏛᎪᏗ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏗᏣᏠᏱᎴᎢ.
Zij zijn gelijk aan de kinderen, die op de markt zitten, en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend.
33 ᏣᏂᏰᏃ ᏗᏓᏬᏍᎩ ᎤᎷᏨᎩ ᎥᏝ ᎦᏚ ᏯᎩᏍᎨᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᏯᏗᏔᏍᎨᎢ; ᎯᎠᏃ ᏂᏥᏪᏎ; ᎠᏍᎩᎾ ᎤᏯᎠ.
Want Johannes de Doper is gekomen, noch brood etende, noch wijn drinkende; en gij zegt: Hij heeft den duivel.
34 ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᎷᏨ ᎠᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎦ ᎠᎴ ᎠᏗᏔᏍᎦ; ᎯᎠᏃ ᏂᏥᏪᎭ; ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᎬᎥᏍᎩ ᎠᎵᏍᏓᏴᏗ ᎠᎴ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᎠᏗᏔᏍᎩ, ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎦᎾ ᎤᎾᎵᎢ.
De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziet daar, een Mens, Die een vraat en wijnzuiper is, een Vriend van tollenaren en zondaren.
35 ᎠᏎᏃ ᎠᎦᏔᎾᎢ ᏧᏪᏥ ᏂᎦᏛ ᎣᏏᏳ ᎢᎬᏩᏰᎸᎭ
Doch de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al haar kinderen.
36 ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏆᎵᏏ ᎤᏔᏲᏎᎴ ᎤᎵᏍᏓᏴᎾᏁᏗᏱ ᏭᏴᎴᏃ ᎠᏆᎵᏏ ᎦᏁᎸᎢ, ᎠᎴ ᎤᎵᎩᏳᏍᏓᏅᏁ ᎠᎵᏍᏓᏴᏗᏱ.
En een der Farizeen bad Hem, dat Hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des Farizeers huis, zat Hij aan.
37 ᎬᏂᏳᏉᏃ ᎠᎨᏴ ᎾᎿᎭᎦᏚᎲ ᎡᎯ, ᎠᏍᎦᎾᎢ, ᎤᏙᎴᎰᏒ ᏥᏌ ᎠᏆᎵᏏ ᎦᏁᎸ ᎦᏅᎬ ᎠᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᎢ, ᎤᏲᎴ ᎫᎫ ᏅᏯ ᎤᏁᎬ ᎪᏢᏔᏅᎯ ᎠᏟᏍᏕ ᎠᏠᏁᏗ,
En ziet, een vrouw in de stad, welke een zondares was, verstaande, dat Hij in des Farizeers huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf.
38 ᎠᎴ ᎤᎴᏁ ᏚᏜᏓᏌᏛ ᎣᏂᏗᏢ ᏓᏠᏱᎮᎢ, ᎠᎴ ᎤᎴᏅᎮ ᏧᎳᏏᏕᏂ ᏚᏬᏑᎴᏔᏁ ᏧᎦᏌᏬᎸᎯ, ᎠᎴ ᏚᎧᏲᏙᏔᏁ ᎤᏍᏗᏰᎬᎢ, ᎠᎴ ᏚᏚᏣᎳᏁ ᏧᎳᏏᏕᏂ, ᎠᎴ ᏚᎶᏁᏔᏁ ᎠᏠᏁᏗ.
En staande achter Zijn voeten, wenende, begon zij Zijn voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste Zijn voeten, en zalfde ze met de zalf.
39 ᎠᏆᎵᏏᏃ ᎾᏍᎩ ᏭᏯᏅᏛ ᎤᎪᎲ, ᎤᏁᏤ ᏧᏓᏅᏛ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ; ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ ᎢᏳᏃ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᏱᎨᏎ ᏳᏙᎴᎰᏎ ᎾᏍᎩ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎢᏳᏍᏗᏉ ᎨᏒ ᎯᎠ ᎠᎨᏴ ᏧᏃᏟᏍᏗᎭ, ᎠᏍᎦᎾᏰᏃ.
En de Farizeer, die Hem genood had, zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeggende: Deze, indien Hij een profeet ware, zou wel weten, wat en hoedanige vrouw deze is, die Hem aanraakt; want zij is een zondares.
40 ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏌᏩᏂ, ᎠᎩᎭ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏲᏎᏗ. ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏂᏫᎪᎦ.
En Jezus antwoordende, zeide tot hem: Simon! Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester! zeg het.
41 ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎡᎮ ᏧᏓᏚᎩ, ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏔᎵ ᏧᏚᎩ ᎠᏁᎮᎢ; ᏏᏴᏫ ᎯᏍᎩᏧᏈ ᎠᏂᎩᏏ ᏧᎾᎬᏩᎶᏗ ᎠᏥᏚᎨᎢ, ᏐᎢᏃ ᎯᏍᎦᏍᎪᎯ.
Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen, en de andere vijftig;
42 ᎪᎱᏍᏗᏃ ᏄᏂᎲᎾ ᎨᏒ ᎤᎾᎫᏴᏙᏗ, ᏚᏲᏎᏉ ᎢᏧᎳ. ᎾᏍᎩᏃ ᏍᎩᏃᎲᏏ, ᎦᎪ ᎾᏍᎩ ᎤᏟ ᏄᏓᎨᏳᏎᏍᏗ?
En als zij niet hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van dezen zal hem meer liefhebben?
43 ᏌᏩᏂ ᏧᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎠᏎᎨᎵ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᏗᎬᏩᏲᎯᏎᎸᎯ. ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏚᏳᎪᏛ ᏕᎱᎪᏓ.
En Simon, antwoordende, zeide: Ik acht, dat hij het is, dien hij het meeste kwijtgescholden heeft. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geoordeeld.
44 ᎠᎨᏴᏃ ᎦᏙᎬ ᎢᏗᏢ ᏭᎦᏔᎲᏍᏔᏅ ᎯᎠ ᎾᏥᏪᏎᎴ ᏌᏩᏂ; ᎯᎪᏩᏘᏍᎪ ᎯᎠ ᎠᎨᏴ? ᎯᏁᎸ ᎠᎩᏴᎸᎩ, ᎠᎹ ᎥᏝ ᏱᏍᎩᏁᏁᎴ ᏗᏉᏑᎴᏗ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ; ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ Ꮎ ᏓᏉᏑᎵᏏ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ ᏧᎦᏌᏬᎸᎯ ᎬᏓ, ᎠᎴ ᏓᎩᎧᏲᏙᏓᏏ ᎤᏍᏘᏰᎬᎢ.
En Hij, Zich omkerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water hebt gij niet tot Mijn voeten gegeven; maar deze heeft Mijn voeten met tranen nat gemaakt, en met het haar van haar hoofd afgedroogd.
45 ᎥᏝ ᏱᏍᏆᏔᏪᏙᏁᎢ; ᎯᎠᏍᎩᏂ ᎠᎨᏴ, ᎠᎩᏴᎵᎸ ᏅᏓᎬᏩᏓᎴᏅᏛ, ᎥᏝ ᏳᏑᎵᎪᏨ ᏓᏆᏚᏣᎳᏁᎲ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ.
Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar deze, van dat zij ingekomen is, heeft niet afgelaten Mijn voeten te kussen.
46 ᏥᏍᎪᎵ ᎥᏝ ᏱᏍᎩᎶᏁᏔᏁ ᎪᎢ; ᎯᎠᏍᎩᏂ ᎠᎨᏴ ᎠᏠᏁᏗ ᏚᎶᏁᏔᏅ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ.
Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft Mijn voeten met zalf gezalfd.
47 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᎬᏪᏎᎭ; ᎤᏍᎦᏅᏨ, ᎾᏍᎩ ᏧᏈᏯ ᏥᎩ, ᎠᏥᏙᎵᎩ, ᎤᏣᏘᏰᏃ ᎤᏓᎨᏳᏎᎢ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎤᏍᏗ ᎠᏥᏙᎵᏨᎯ, ᎾᏍᎩ ᎤᏍᏗ ᎤᏓᎨᏳᏐᎢ.
Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.
48 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᎨᏴ; ᏣᏍᎦᏅᏨ ᎡᏣᏙᎵᎩ.
En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven.
49 ᎾᏍᎩᏃ Ꮎ ᎢᏧᎳᎭ ᎠᏂᏂᏜᏓᎢ ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬ ᎤᎾᎴᏅᎮ ᏙᏧᎾᏓᏅᏛ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᎦᎪ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ, ᎠᏍᎦᏅᏨ ᎾᏍᏉ ᏥᏕᎦᏙᎵᎦ?
En die mede aanzaten, begonnen te zeggen bij zichzelven: Wie is Deze, Die ook de zonden vergeeft?
50 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᎨᏴ, ᏦᎯᏳᏒ ᏣᏍᏕᎸ; ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᏥᎮᎾ.
Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 7 >