< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 5 >

1 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ, ᎤᏂᏣᏘ ᎬᏩᏜᏓᏫᏍᏗᏕᎨ ᎤᎾᏛᎪᏗᏱ ᎧᏃᎮᏛ ᎤᎾᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ, ᎨᏂᏏᎳᏗ ᎥᏓᎷᎶᏗ ᎦᏙᎨᎢ.
En het geschiedde, als de schare op Jezus aandrong om het woord Gods te hooren, en als Hij bij het meer Gennezaret stond,
2 ᏥᏳᏃ ᏔᎵ ᏚᎪᎮ ᎥᏓᎷᎶᏗ ᏓᏔᎴᎢ; ᎠᏂᎦᏯᎷᎥᏍᎩᏍᎩᏂ ᎤᎾᏣᎢᏛ ᎨᏎᎢ, ᎠᎴ ᏓᏅᎩᎶᏍᎨ ᎫᏂᎦᏯᎷᏗ.
dat Hij twee schepen aan het meer zag liggen, waarvan de visschers waren uitgegaan om de netten te spoelen.
3 ᏌᏉᏃ ᎠᏔᎸ ᏥᏳ ᎤᏣᏁᎢ ᎾᏍᎩ ᏌᏩᏂ ᎤᏤᎵᎦ ᎨᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏔᏲᏎᎴ ᎤᏍᏗᎩᏛ ᎢᏴᏛ ᏭᎧᏙᏯᏍᏗᏱ. ᎤᏪᏁᏃ ᎠᎴ ᏚᏪᏲᏁ ᎤᏂᏣᏘ ᏥᏳᎢ ᎬᏩᏣᎢ.
Hij nu ging in een van die schepen, dat van Simon was, en verzocht hem een weinig van wal te steken; en nederzittende in het schip onderwees Hij de scharen.
4 ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏲᎯᏍᏔᏅ ᎦᏬᏂᏍᎬ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᏌᏩᏂ, ᏗᏍᏛᎬ ᏫᏅᏍᏛ ᎠᎴ ᎡᎳᏗ ᏂᏗᏨᎦ ᏗᏥᎦᏯᎷᏗ ᏗᏥᏂᏴᏗᏱ.
Als Hij nu ophield met spreken zeide Hij tot Simon: Steek af naar de diepte en werp uw netten uit om te vangen!
5 ᏌᏩᏂᏃ ᎤᏁᏤ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ ᎤᎵᏨᏓᏆᏛ ᏙᎩᎸᏫᏍᏓᏏ ᎥᏝᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᏲᏥᏂᏴ; ᎠᏎᏃ ᏂᎯ ᏣᏁᏨ ᎢᏳᏍᏗ ᏓᎬᏂ ᎠᎦᏯᎷᏗ.
En Simon antwoordde en zeide: Meester, den geheelen nacht door hebben wij gearbeid en niets gevangen; toch zal ik op uw woord het net uitwerpen.
6 ᎾᏍᎩᏃ ᏄᎾᏛᏁᎸ ᎤᏂᏣᏘ ᏚᏂᏂᏴᎮ ᎠᏣᏗ; ᎠᎴ ᎤᏂᎦᏯᎷᏗ ᏚᎾᎵᎦᎵᏎᎴᎢ
En dit gedaan hebbende vingen zij een zoo groote menigte visschen, dat hun net scheurde.
7 ᏚᎾᏁᎶᏥᏁᎴᏃ ᎤᎾᎵᎪᎯ ᏐᎢᏱ ᏥᏳᎯ ᎤᎾᏣᎢ ᏅᏓᎬᏩᏂᏍᏕᎸᎲᏍᏗᏱ. ᎤᏂᎷᏤᏃ, ᎠᎴ ᎢᏧᎳ ᏥᏳ ᏚᏂᎧᎵᎴᎢ, ᎾᏍᎩᏃ ᎿᎭᏉ ᏕᎦᏃᏴᎨᎢ.
En zij wenkten hun makkers in het andere schip om hen te komen helpen. En zij kwamen en vulden die beide schepen tot zinkens toe.
8 ᏌᏃᏂᏃ ᏈᏓ ᎤᎪᎲ ᎤᏓᏅᏁ ᏥᏌ ᏗᎧᏂᎨᏂ ᎾᎥᎢ, ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ ᏍᏆᏓᏅᏏ, ᏥᏍᎦᎾᎯᏳᏰᏃ ᎠᏴ.
Simon Petrus nu dit ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Ga van mij weg, want ik ben een zondig man, Heere!
9 ᎤᏍᏆᏂᎪᏎᏰᏃ ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎠᏁᎯ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᎾᏂᎥ ᎠᏣᏗ ᏚᏂᏂᏴᎲᎢ;
Want verbaasdheid had hem bevangen, en allen die met hem waren, wegens de vangst der visschen die zij gedaan hadden;
10 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏥᎻ ᎠᎴ ᏣᏂ ᏤᏈᏗ ᏧᏪᏥ ᎾᏍᎩ ᎤᎾᎵᎪᎯ ᏥᎨᏎ ᏌᏩᏂ. ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᏌᏩᏂ; ᏞᏍᏗ ᏣᏍᎦᎸᎩ; ᎪᎯ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᏘᏂᏱᏍᎩ ᎨᏎᏍᏗ.
en zoo ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die Simons medgezellen waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; van nu af zult gij menschen vangen.
11 ᎤᏩᏝᎥᏃ ᏚᏂᏔᎳᏗᎸ ᏥᏳ, ᏂᎦᏛ ᏚᏂᏲᏐᏁ ᎠᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏎᎢ.
En de schepen naar den wal gestuurd hebbende verlieten zij alles en volgden Hem.
12 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎢᎸᎯᏢ ᎦᏚᎲ ᎡᏙᎲᎢ, ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏍᎦᏯ ᏂᎬ ᎠᏓᏰᏍᎩ ᎤᏢᎩ ᎾᎿᎭᎡᏙᎮᎢ; ᎾᏍᎩ ᏥᏌᎤᎪᎲ ᎤᏯᏍᏚᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏔᏲᏎᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᏳᏃ ᎣᏏᏳ ᏱᏣᏰᎸᏅ ᏰᎵᏉ ᏱᏍᎩᏅᎦᎸ.
En het geschiedde, toen Hij in een der steden was, zie, daar was een man vol melaatschheid; en Jezus ziende, viel hij op zijn aangezicht en smeekte Hem zeggende: Heere, als Gij wilt, kunt Gij mij zuiveren!
13 ᎤᏙᏯᏅᎯᏛᏃ ᎤᏒᏂᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎣᏏᏳ ᏥᏰᎸᎾ; ᏣᏓᏅᎦᎸᏛ ᎨᏎᏍᏗ. ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᎠᏓᏰᏍᎩ ᎤᏢᎬ ᎤᏓᏅᎡᎴᎢ.
En de hand uitstekende raakte Hij hem aan, zeggende: Ik wil, word gezuiverd! En terstond ging de melaatschheid van hem.
14 ᎤᏁᏤᎴᏃ ᎩᎶ ᎤᏃᏁᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ; ᎮᎾᏉᏍᎩᏂ, [ ᎤᏬᏎᎴᎢ, ] ᏫᏯᏓᎾᏄᎪᏫᏏ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ, ᎠᎴ ᎼᏏ ᎤᏁᏨ ᏣᏓᏅᎦᎸᎲ ᎠᎵᏍᎪᎸᏙᏗ ᏫᎲᎦ, ᎾᏍᎩ ᎤᎾᏙᎴᎰᎯᏍᏙᏗ.
En Hij gebood hem het aan niemand te zeggen, maar ga heen, vertoon u zelven aan den priester en offer voor uw zuivering, gelijk Mozes heeft geboden, hun tot een getuigenis.
15 ᎠᏎᏃ ᎤᏟᏉ ᎢᎦᎢ ᏚᏰᎵᏎ ᎾᏍᎩ ᏕᎦᏃᏣᎸᎢ. ᎤᏂᏣᏘᏃ ᏚᏂᎳᏫᏦᎴ ᎤᎾᏚᎵᏍᎨ ᎤᎾᏛᎪᏗᏱ ᎠᎴ ᏧᏅᏬᏗᏱ ᏚᏂᏢᎬᎢ.
Maar het gerucht van Hem werd al meer verbreid, en veel scharen kwamen om te hooren en van hun ziekten genezen te worden.
16 ᎤᏓᏅᏎᏃ ᎢᎾᎨ ᏬᎶᏎ ᎠᎴ ᎠᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᎢ.
Maar Hij trok zich terug in de woestijnen en was biddende.
17 ᎢᎸᎯᏳᏃ ᎯᎠ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᎯᏳ ᏓᏕᏲᎲᏍᎨᎢ, ᎾᎿᎭᎠᏂᏁ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎠᎴ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᏃᏏᏏᏍᎩ ᏕᎦᏚᏩᏗᏒ ᎨᎵᎵ ᏅᏓᏩᏂᎶᏒᎯ, ᎠᎴ ᏧᏗᏱ, ᎠᎴ ᏥᎷᏏᎵᎻ; ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎤᎵᏂᎬᎬ ᏚᎾᏗᏫᏍᏗᏍᎨᎢ.
En het geschiedde op een dag dat Hij bezig was te onderwijzen en dat er fariseërs zaten en wetgeleerden, die waren gekomen uit alle vlekken van Galilea, en Judea, en Jerusalem; en de kracht des Heeren was er om hen te genezen.
18 ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᎩᎶ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎤᏂᏃᎴ ᎠᏤᏍᏙᎩᎯ ᎦᏅᎨ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᎸᏓᎸᎥᏍᎩ; ᎤᎾᏁᎶᏔᏁᏃ ᎤᏂᏴᏔᏂᎯᏍᏗᏱ, ᎠᎴ [ ᏥᏌ ] ᎢᎬᏱᏢ ᎤᏂᏅᏁᏗᏱ.
En zie, eenige mannen brachten op een bed een mensch die verlamd was en zij zochten hem binnen te brengen en vóór Hem te leggen.
19 ᎤᎾᏠᏨᏃ ᎢᏳᎾᏛᏁᏗᏱ ᎤᏂᏴᏔᏂᎯᏍᏗᏱ ᎤᏂᏣᏘ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ, ᎦᏌᎾᎵ ᎤᎾᎩᎳᏫᏎᎢ, ᎾᎿᎭᏃ ᏧᏂᎦᏛᎴᎯᏍᏔᏁ ᎤᎾᏠᎥᏔᏂᎴ ᎤᏤᏍᏙ ᎬᏩᏠᏯᏍᏗ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᎠᏰᎵ, ᏥᏌ ᎢᎬᏱᏢ ᎤᏂᏅᏁᎴᎢ.
En als zij ter oorzake van de schare niet vonden hoe ze hem zouden binnenbrengen, klommen zij op het dak en lieten hem met het bed door de tichelen neder in het midden vóór Jezus.
20 ᎤᏃᎯᏳᏒᏃ ᎤᏙᎴᎰᏒ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎯᏍᎦᏯ, ᏣᏍᎦᏅᏨ ᎡᏣᏙᎵᎩ.
En hun geloof ziende zeide Hij: Mensch, uw zonden zijn u vergeven!
21 ᏗᏃᏪᎵᏍᎩᏃ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎤᎾᏓᏅᏖᎴ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᎦᎪ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏣᏐᏢᎢᏍᏗᎭ? ᎦᎪ ᎬᏩᏓᏙᎵᏍᏗ ᎠᏍᎦᏅᏨᎢ? ᏝᏍᎪ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏩᏒ?
De schriftgeleerden nu en de fariseërs begonnen te overleggen, zeggende: Wie is deze die lastering spreekt? wie kan zonden vergeven dan God alleen?
22 ᎠᏎᏃ ᏥᏌ ᎤᏙᎴᎰᏒ ᏄᏍᏛ ᏓᎾᏓᏅᏖᏍᎬᎢ, ᎤᏁᏤ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᎦᏙ ᎢᏣᏓᏅᏖᎭ ᏙᏗᎶᏓᏅᏛᎢ?
Maar Jezus hun overleggingen wetende, antwoordde en zeide tot hen: Wat overlegt gij in uw harten?
23 ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎤᏟ ᎠᎯᏗᏳ ᎧᏁᎢᏍᏗᏱ, ᏣᏍᎦᏅᏨ ᎡᏣᏙᎵᎩ ᎠᏛᏗᏱ; ᎠᎴ ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏍᏗᏱ, ᏔᎴᎲᎦ ᎠᎴ ᎮᏓ?
Wat is gemakkelijker? te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel?
24 ᎠᏎᏃ ᎢᏣᏙᎴᎰᎯᏍᏗᏱ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᏰᎵᏉ ᎠᏂ ᎡᎶᎯ ᎬᏩᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᎣᏍᎦᏅᏨᎢ, ( ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎤᎸᏓᎸᎥᏍᎩ; ) ᎯᎠ ᏂᎬᏪᏎᎭ; ᏔᎴᎲᎦ, ᏣᏤᏍᏙ ᎯᎾᎩ, ᎠᎴ ᏗᏤᏅᏒ ᎮᎾ.
Maar opdat gij weten moogt dat de Zoon des menschen macht heeft, om op aarde zonden te vergeven, — toen zeide Hij tot den lamme: Ik zeg u, sta op, en neem uw bed op, en ga heen naar uw huis.
25 ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᎤᏗᏛᎮ ᏓᏂᎧᏅᎢ, ᎠᎴ ᎤᏁᏎ ᎤᏤᏍᏙᎩ, ᎠᎴ ᏧᏪᏅᏒ ᏭᎶᏎᎢ, ᎦᎸᏉᏗᏍᎨ ᎤᏁᎳᏅᎯ.
En terstond, voor hun oogen opstaande, nam hij op hetgeen waarop hij gelegen had en hij ging naar zijn huis, God de glorie gevende.
26 ᏂᎦᏗᏳᏃ ᎤᏣᏔᏅᎯ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᎸᏉᏔᏁ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᎠᎴ ᎤᎧᎵᏨᎯ ᎤᎾᏰᎯᏍᏗ ᎤᎾᏓᏅᏓᏕᎢ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ; ᎤᏍᏆᏂᎪᏗᏳ ᎢᏗᎪᏩᏛ ᎪᎯ ᎢᎦ.
En een verbazing greep hen allen aan, en zij gaven God de glorie, en werden vervuld met vreeze, zeggende: Wij hebben heden onbegrijpelijke dingen gezien!
27 ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸ ᎤᏄᎪᏤᎢ, ᎠᎴ ᎤᎪᎮ ᎠᏕᎸ ᎠᎩᏏᏙᎯ ᎵᏫ ᏧᏙᎢᏛ, ᎤᏬᎴ ᎠᏰᎵ ᎡᎯ ᎠᏕᎸ ᎠᎫᏴᏗᏱ; ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏍᎩᏍᏓᏩᏚᎦ.
En daarna ging Hij uit en zag een tollenaar, met name Levi, aan het tolhuis zitten, en zeide tot hem: Volg Mij na!
28 ᏂᎦᏛᏃ ᎤᏮᏕᏦᏁ ᎠᎴ ᏚᎴᏁ ᎤᏍᏓᏩᏛᏎᎢ.
En alles verlatende, stond deze op en volgde Hem.
29 ᎵᏫᏃ ᎤᏣᏘ ᏣᎦᎵᏍᏓᏴᎾᏁᏗᏱ ᎤᏛᏅᎢᏍᏓᏁᎴ ᎤᏩᏒ ᎦᏁᎸᎢ; ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏖ ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ ᎠᎴ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎢᏧᎳᎭ ᎠᏂᏅᏜᏓᎡᎢ.
En Levi bereidde voor Hem een grooten maaltijd in zijn huis, en er was een groote menigte van tollenaren en anderen die met hen aanlagen.
30 ᏗᏃᏪᎵᏍᎩᏍᎩᏂ ᏧᎾᏤᎵ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᏚᏂᏔᎳᏬᎯᏎᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᎦᏙᏃ ᎢᏧᎳᎭ ᎢᏣᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎦ ᎠᎴ ᎢᏣᏗᏔᏍᎦ ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎦᎾᎢ?
En hun fariseërs en schriftgeleerden murmureerden tegen zijn discipelen, zeggende: Waarom eet en drinkt gij met de tollenaars en zondaars?
31 ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᏴ ᏂᏑᏪᏎᎴᎢ; ᏂᏚᏂᏢᎬᎾ ᎥᏝ ᎤᏚᎸᏗ ᏱᏄᎾᎵᏍᏓᏁᎰ ᏗᏓᏅᏫᏍᎩ, ᏧᏂᏢᎩᏍᎩᏂ.
En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Niet de gezonden hebben een geneesmeester van noode, maar de zieken;
32 ᎥᏝ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᏱᏗᏥᏯᏅᎯᎸ, ᎠᏂᏍᎦᎾᏍᎩᏂ ᏧᏂᏁᏟᏴᏍᏗᏱ ᏚᎾᏓᏅᏛᎢ.
Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen tot boetvaardigheid, maar zondaars.
33 ᎯᎠᏃ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ; ᎦᏙᏃ ᏣᏂ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏯᏃᎩᏳ ᎠᎹᏟ ᎠᏅᏍᎪᎢ ᎠᎴ ᎠᎾᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎪᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎬᏩᏂᏍᏓᏩᏗᏙᎯ; ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎨᏣᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎪ ᎠᎴ ᎠᎾᏗᏔᏍᎪᎢ.
Zij nu zeiden tot Hem: De discipelen van Johannes vasten dikwijls en doen gebeden, evenals die van de fariseërs, maar de uwen eten en drinken?
34 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᏥᎪ ᏕᎨᎦᏨᏍᏗᏍᎬ ᎠᏂᎦᏔᎯ ᎠᎹᏟ ᎤᏅᏗᏱ ᏱᏂᏕᏨᏂᏏ ᎠᏏᏉ ᎤᏁᎳᏗᏙᎲ ᎤᏕᏒᏂᎸᎯ?
Maar Jezus zeide tot hen: Gij kunt toch de bruiloftsgasten niet doen vasten, terwijl de bruidegom bij hen is?
35 ᎠᏎᏃ ᏗᎵᏰᎢᎶᎵ ᎢᎦ ᏓᎨᏥᏯᏅᎡᎵ ᎤᏕᏒᏂᎸᎯ, ᎾᎯᏳᏃ ᎿᎭᏉ ᎠᎹᏟ ᎠᏅᏍᎨᏍᏗ.
Maar er zullen dagen komen, als de bruidegom van hen is weggenomen; dan zullen zij vasten in die dagen.
36 ᏚᏟᎶᏍᏓᏁᎴᏃ ᎾᏍᏉ [ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ] ᎥᏝ ᎩᎶ ᎢᏤ ᎠᏄᏬ ᎤᏪᏘᎯ ᏱᎦᎳᏍᏢᎥᏍᎪᎢ; ᎢᏳᏰᏃ ᎾᏍᎩ ᏱᏄᏛᏁᎸ, ᎢᏤ ᎠᏄᏬ ᎦᏣᎦᎵᏍᎪ ᎤᏪᏘ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎢᏤ ᎠᎬᎭᎸᏛ ᎥᏝ ᏱᏓᎾᏙᎵᎪ ᎤᏪᏘ.
Hij sprak tot hen ook een gelijkenis: Niemand scheurt een stuk van een nieuw kleed af en zet dat op een oud kleed, anders zou ook het nieuwe scheuren; en bij het oude zou het stuk van het nieuwe niet voegen;
37 ᎥᏝ ᎠᎴ ᎩᎶ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᏧᏪᏘ ᏗᏑᏢᏛ ᏱᏓᏟᏍᏗᏍᎪᎢ; ᎢᏤᏰᏃ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᏱᏙᎦᏣᎦᎸ ᏗᏑᏢᏛ ᎠᎴ ᏯᏤᏬᎩ, ᏗᏑᏢᏛᏃ ᏱᏓᏲᎩ.
en niemand giet jongen wijn in oude zakken, anders zou de jonge wijn de zakken doen barsten, en hij zou wegvloeien en de zakken zouden verloren zijn;
38 ᎢᏤᏍᎩᏃ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᎠᏎ ᏗᏤ ᏗᏑᏢᏛ ᏗᏟᏍᏙᏗ; ᎩᎳ ᎿᎭᏉ ᎢᏧᎳ ᏂᏗᎬᏩᏍᏙᎢ
maar jongen wijn moet men in nieuwe zakken gieten, en dan worden beide te zamen bewaard;
39 ᎥᏝ ᎠᎴ ᎩᎶ ᎤᏪᏘ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᎤᏚᎩᏛ ᏥᎨᏐ ᎢᎬᏪᏅᏛ ᎢᏤ ᏳᏚᎵᏍᎪᎢ; ᎯᎠᏰᏃ ᏂᎦᏪᏍᎪᎢ, ᎤᏪᏘ ᎤᏟ ᏃᎯ.
en niemand die ouden gedronken heeft begeert jongen, want hij zegt: De oude is beter.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 5 >