< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 24 >

1 ᎢᎬᏱᏱᏃ ᎢᎦ ᏑᎾᏙᏓᏆᏍᏗ ᎨᏒ ᎩᎳ ᎢᎦ ᏥᏂᎦᎵᏍᏗᏍᎪᎢ, ᎤᏂᎷᏤ ᎠᏤᎵᏍᏛᎢ, ᏚᏂᏲᎴ ᏗᎦᏩᏒᎩ ᎾᏍᎩ ᏧᎾᏓᏁᎳᏅᎯ, ᎠᎴ ᎩᎶ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᎠᏁᎮᎢ.
En op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden, en sommigen met haar.
2 ᎤᏂᏩᏛᎮᏃ ᏅᏯ ᎢᏴᏛ ᏫᎦᏌᏆᎴᎸᏍᏔᏅᎯ ᎨᏎ ᎠᏤᎵᏍᏛᎢ.
En zij vonden den steen afgewenteld van het graf.
3 ᎤᏂᏴᎸᏃ ᎥᏝ ᏳᏂᎾᏩᏛᎮ ᎠᏰᎸ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏥᏌ.
En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere Jezus niet.
4 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ ᎾᏍᎩ ᎤᏣᏘ ᎤᎾᏕᏯᏔᏁᎮ ᎾᏍᎩ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᎢ, ᎡᏂᏳᏉ ᎠᏂᏔᎵ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎾᎥ ᏚᎾᎴᏂᎴ ᏗᎬᏩᏔᎷᎩᏍᎩ ᏧᎾᏄᏩᎢ;
En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen.
5 ᎠᏂᏍᎦᎢᎮᏃ ᎠᎴ ᎡᎳᏗ ᏂᏚᏅᏁ ᏚᎾᎧᏛᎢ, ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏂᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙᏃ ᎬᏃᏛ ᎢᎡᏥᏲᎭ ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ ᏄᎾᏛᏅᎢ?
En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden?
6 ᎥᏝ ᎠᏂ ᏱᎦᎾ, ᏚᎴᏅᏰᏃ; ᎢᏣᏅᏓᏓ ᏂᏥᏪᏎᎸᎢ ᎠᏏᏉ ᎨᎵᎵ ᏤᏙᎲᎩ,
Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was,
7 ᎯᎠ ᏥᏂᎦᏪᏍᎬᎩ, ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎠᏎ ᏴᏫ ᎠᏂᏍᎦᎾ ᏗᎨᏥᏲᎯᏎᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᎦᏛᏗ ᏓᏓᎾᏩᏍᏛᎢ, ᎠᎴ ᏦᎢᏁ ᎢᎦ ᏧᎴᎯᏐᏗ.
Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan.
8 ᎤᎾᏅᏓᏕᏃ ᎤᏁᏨᎢ,
En zij werden indachtig Zijner woorden.
9 ᎠᎴ ᎠᏤᎵᏍᏛ ᏗᎤᎾᏨᏎᎢ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏛ ᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸ ᏚᏂᏃᏁᎴ ᏌᏚ ᎢᏯᏂᏛ, ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎠᏂᏐᎢ.
En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elven, en aan al de anderen.
10 ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎺᎵ ᎹᎩᏕᎵ ᎡᎯ, ᎠᎴ ᏦᎠᎾ, ᎠᎴ ᎺᎵ ᏥᎻ ᎤᏥ, ᎠᎴ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎠᏂᎨᏴ ᎠᏁᎯ, ᎾᏍᎩ ᏥᏫᎬᏩᏂᏃᏁᎴ ᎨᏥᏅᏏᏛ.
En deze waren Maria Magdalena, en Johanna, en Maria, de moeder van Jakobus, en de andere met haar, die dit tot de apostelen zeiden.
11 ᎤᏂᏃᎮᎸᎯᏃ ᎠᏎᏉᏉ ᏅᏩᏍᏕᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᎨᎪᎢᏳᏁᎢ.
En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet.
12 ᏈᏓᏃ ᏚᎴᏅ, ᏚᏍᏆᎸᏔᏁ ᎠᏤᎵᏍᏛ ᏭᎶᏎᎢ; ᎤᏗᏍᏚᏅᏃ ᏚᎪᎮ ᏙᎴᏛ ᏗᏄᏬ ᎤᏁᎳᎩ ᎢᏴᏛ ᏙᎦᏁᎢ, ᎤᏓᏅᏎᏃ ᎠᏍᏆᏂᎪᏍᎨ ᎾᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸᎢ.
Doch Petrus opstaande, liep tot het graf, en nederbukkende, zag hij de linnen doeken, liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven van hetgeen geschied was.
13 ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ, ᎾᎯᏳᏉ ᎢᎦ ᎠᏂᏔᎵ ᎤᎾᏓᏍᏓᏩᏗᏙᎸᎯ ᏗᎦᏚᎲ ᎡᎺᏯᏏ ᏧᏙᎢᏛ ᏩᏂᎦᏖᎢ, ᎾᏍᎩ ᏧᏁᎳ ᎢᏴᏛ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᏂᏚᏓᎴ ᏥᎷᏏᎵᎻ.
En zie, twee van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, dat zestig stadien van Jeruzalem was, welks naam was Emmaus;
14 ᎠᎾᎵᏃᎮᏍᎬᏃ ᎠᏂᏃᎮᏍᎨ ᏂᎦᏛ ᎾᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸᎢ.
En zij spraken samen onder elkander van al deze dingen, die er gebeurd waren.
15 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎾᏍᎩ ᎠᏏᏉ ᎠᎾᎵᏃᎮᏍᎨ ᎠᎴ ᏓᎾᏓᏛᏛᎲᏍᎨᎢ, ᏥᏌ ᎤᏩᏒ ᎾᎥ ᎤᎷᏨ ᎾᏍᎩ ᎤᏁᏅᏍᏔᏁᎢ.
En het geschiedde, terwijl zij samen spraken, en elkander ondervraagden, dat Jezus Zelf bij hen kwam, en met hen ging.
16 ᎠᏎᏃ ᏗᏂᎦᏙᎵ ᏕᎨᏥᏂᏴᎡᎴ ᎾᏍᎩ ᎬᏬᎵᏍᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ.
En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden.
17 ᎯᎠᏃ ᏂᏑᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙ ᎢᏍᏗᏃᎮᎭ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏍᏓᎵᏃᎮᎭ ᎢᏍᏓᎢᏒᎢ ᎠᎴ ᎤᏲᏉ ᏥᏅᏩᏍᏗ ᏥᏍᏓᏓᏅᏔ?
En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij droevig?
18 ᎠᏏᏴᏫᏃ ᎾᏍᎩ ᏟᎣᏆ ᏧᏙᎢᏛ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏥᎪ ᎮᏙᎯᏉ ᏂᎯ ᏥᎷᏏᎵᎻ, ᎠᎴ ᏂᎦᏔᎲᎾᏉ ᎾᏍᎩ ᎾᎿᎭᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸ ᎪᎯ ᏥᎩ?
En de een, wiens naam was Kleopas, antwoordende, zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zijn?
19 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙ ᎤᏍᏗ? ᎯᎠᏃ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᏥᏌ ᎾᏎᎵᏗ ᏤᎲᎩ ᏄᎵᏍᏓᏁᎸᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᏥᎨᏒᎩ, ᎤᎵᏂᎩᏛ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎸ ᎠᎴ ᏓᏕᏲᎲᏍᎬ ᏥᎨᏎ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎦᏔᎲ ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᏴᏫ ᎠᏂᎦᏔᎲᎢ.
En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazarener, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk.
20 ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏦᎦᏤᎵ ᏄᏂᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᏥᏕᎬᏩᏲᏎ ᏣᎫᎪᏓᏁᏗᏱ ᎤᏲᎱᎯᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏥᎬᏩᏛᏅᎩ.
En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben.
21 ᎠᏎᏃ ᎤᏚᎩ ᎣᎬᏒᎩ ᎾᏍᎩ ᎢᏏᎵ ᏗᏓᏱᏍᎩ ᎨᏒᎢ. ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎪᎯ ᎢᎦ ᏥᎩ ᏦᎢᏁ ᎤᎩᏥᎭ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎢᎬᏩᎵᏍᏔᏅᎯ;
En wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Israel verlossen zou. Doch ook, benevens dit alles, is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn.
22 ᎥᎥ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎩᎶ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᎠᏂᎨᏴ ᎣᎦᏓᏡᎬ ᎠᏁᎳ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᎪᎦᏓᏅᏓᏗᏍᏔᏅᎩ, ᎾᏍᎩ ᎩᎳ ᏧᎩᏥᏍᎪ ᎠᏤᎵᏍᏛ ᏭᏁᏙᎸᎯ;
Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn;
23 ᏭᎾᏠᏨᏃ ᎠᏰᎸᎢ, ᎤᏂᎷᏤᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎾᏍᏉ ᏙᏥᎪᏩᏛ ᎾᏍᎩ ᎬᏅ ᎪᎪᏏ, ᎤᎾᏛᏁᎢ.
En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen, dat Hij leeft.
24 ᎠᎴ ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎣᏤᎯ ᎤᏁᏅᏒᎩ ᎠᏤᎵᏍᏛᎢ, ᎠᎴ ᏭᏂᏩᏛᎮ ᎾᏍᎩᏯ ᏄᏍᏕ ᎠᏂᎨᏴ ᏄᏂᏪᏒᎢ; ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ Ꮎ ᎥᏝ ᏳᏂᎪᎮᎢ.
En sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen heen tot het graf, en bevonden het alzo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet.
25 ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎢᏥᏁᎫᏥ, ᎠᎴ ᎢᏣᏓᏅᏛ ᎢᏥᏍᎦᏃᎵᏳ ᎢᏦᎯᏳᏗᏱ ᏂᎦᎥ ᏄᏂᏪᏒ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ!
En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben!
26 ᏝᏍᎪ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏎ ᎤᎩᎵᏲᎢᏍᏗ ᏱᎨᏎ ᎦᎶᏁᏛ, ᎠᎴ ᏭᏴᏍᏗ ᏱᎨᏎ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎤᏤᎵ ᏗᎨᏒᎢ.
Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?
27 ᎤᎴᏅᏔᏅᏃ ᎼᏏ, ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ, ᏚᏬᏏᏌᏁᎴ ᎾᎦᎥ ᎪᏪᎸ ᎾᏍᎩ ᎤᏩᏒ ᎤᏃᎮᏍᎬᎢ.
En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was.
28 ᎾᎥᏃ ᎤᏂᎷᏤ ᎦᏚᎲ ᎾᎿᎭᏩᏂᎦᏛᎢ; ᎤᏟᏃ ᎢᏴᏛ ᏥᏮᏗᎦᎶᏏᏐ ᎢᏳᏍᏗ ᏄᏛᏁᎴᎢ.
En zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toegingen; en Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou.
29 ᎠᏎᏃ ᎢᎬᏩᏍᏗᏰᏔᏁᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎠᏴ ᏍᎩᏂᏒᏏ, ᎿᎭᏉᏰᏃ ᎤᏒᎯᏰᎯᏳ, ᎠᎴ ᎡᎳᏗᏳ ᏫᎧᎳ. ᎤᏴᎴᏃ ᏙᏗᏒᏎᎵᏎᎢ.
En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven.
30 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎾᏍᎩ ᎦᏅᎨᎢ ᏗᎾᎵᏍᏓᏴᏂᏎᎢ, ᎦᏚ ᎤᎩᏒ ᎤᎵᎮᎵᏤᎢ, ᎠᎴ ᎤᎬᎭᎷᏴ ᏚᏁᎴᎢ.
En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood, en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun.
31 ᏗᏂᎦᏙᎵᏃ ᏚᎵᏍᏚᎢᏎᎢ, ᎠᎴ ᎢᎬᏬᎵᏤᎢ, ᎠᎴ ᎤᎵᏛᏔᏁ ᏓᏂᎧᏅᎢ.
En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam weg uit hun gezicht.
32 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᎾᏓᏪᏎᎴᎢ, ᏝᏍᎪ ᏗᎩᏂᎾᏫ ᏧᏗᎴᎩᏳ ᏱᎨᏎ ᎭᏫᏂ ᏥᎩᎾᎵᏃᎮᏗᏍᎬ ᏗᏓᎢᏒᎢ, ᎠᎴ ᏥᏕᎩᏃᏏᏌᏁᎲ ᎪᏪᎵ?
En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg, en als Hij ons de Schriften opende?
33 ᎾᎯᏳᏉᏃ ᎠᎵᏰᎢᎵᏒ ᏚᎾᎴᏁᎢ, ᎠᎴ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᏔᎵᏁ ᏫᎤᏂᎶᏎᎢ, ᎠᎴ ᏚᏂᏩᏛᎮ ᏓᏂᎳᏫᎡ ᏌᏚ ᎢᏯᏂᏛ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎬᏩᎾᏓᏡᏩᏍᏗᏕᎩ,
En zij, opstaande ter zelfder ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elven samenvergaderd, en die met hen waren;
34 ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ, ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏚᎴᏅ ᎤᏙᎯᏳᎯ, ᎠᎴ ᏌᏩᏂ ᎬᏂᎨᏒ ᏄᏛᏁᎸ.
Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.
35 ᎠᎴ ᎤᏂᏃᎮᎴ ᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸ ᎠᎾᎢᏒᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏃᎵᏍᏔᏅ ᎦᏚ ᎠᎬᎭᎷᏯᏍᎬᎢ.
En zij vertelden, hetgeen op den weg geschied was, en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods.
36 ᎠᏏᏉᏃ ᎾᏍᎩ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ, ᏥᏌ ᎤᏩᏒ ᎤᎴᏂᎴ ᎠᏰᎵ ᎠᏂᏅᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᎢᏣᏤᎵᎦ ᎨᏎᏍᏗ.
En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!
37 ᎠᏎᏃ ᎤᏂᎾᏰᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏍᎦᎴᎢ, ᎠᏓᏅᏙ ᎣᏥᎪᏩᏛ ᎠᏁᎵᏍᎨᎢ.
En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden, dat zij een geest zagen.
38 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙᏃ ᎢᏣᏕᏯᏔᏁᎭ? ᎠᎴ ᎦᏙᏃ ᏧᏢᏫᏛ ᏂᏣᎵᏍᏓᏁ ᏙᏗᏣᏓᏅᏛᎢ?
En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten?
39 ᏗᏣᎧᏅᎦ ᏗᏉᏰᏂ ᎠᎴ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ, ᎠᏋᏒᏉ ᎯᎠ ᏥᎾᏆᏛᏅ; ᏍᎩᏯᏒᏂᎦ ᎠᎴ ᎢᏣᏙᎴᎰᎯ; ᎠᏓᏅᏙᏰᏃ ᎥᏝ ᏳᏇᏓᎳ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏧᎪᎳ ᏱᏚᎸ ᎾᏍᎩᏯ ᏥᏥᎪᏩᏘᎭ ᎠᏴ ᏂᏓᏋᏅᎢ.
Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf; tast Mij aan, en ziet; want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet, dat Ik heb.
40 ᎾᏍᎩᏃ ᏄᏪᏒ ᏚᎾᏄᎪᏫᏎᎴ ᏧᏬᏰᏂ ᎠᎴ ᏧᎳᏏᏕᏂ.
En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen en de voeten.
41 ᎠᏏᏉᏃ ᎾᏃᎯᏳᎲᏍᎬᎾ ᎨᏎ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᎠᎾᎵᎮᎵᎬᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏍᎨᎢ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎠᎵᏍᏓᏴᏗᏍᎪ ᎠᏂ ᎢᏥᎭ?
En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden, en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten?
42 ᎬᏩᏅᏁᎴᏃ ᎠᎬᎭᎸᏛ ᎠᏣᏗ ᎠᏒᎾᏘᎶᏛ, ᎠᎴ ᎠᎬᎭᎸᏛ ᏩᏚᎵᏏ.
En zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis, en van honigraten.
43 ᏑᏁᏎᏃ, ᎠᎴ ᎤᎵᏍᏓᏴᏁ ᎠᏂᎦᏔᎲᎢ.
En Hij nam het, en at het voor hun ogen.
44 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏂᏨᏪᏎᎸᎩ, ᎠᏏᏉ ᏥᏨᏰᎳᏗᏙᎲᎩ, ᎾᏍᎩ ᏂᎦᎥ ᎾᏍᎩ ᎠᏎ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᎨᏒᎢ ᎪᏪᎳᏅᎯ ᎨᏒ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗᏱ ᎼᏏ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏚᏃᏪᎸᎢ, ᎠᎴ ᏗᎧᏃᎩᏍᏗᏱ, ᎠᏴ ᎬᎩᏃᎮᏍᎬᎢ.
En Hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die Ik tot u sprak, als Ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden, wat van Mij geschreven is in de Wet van Mozes, en de Profeten, en Psalmen.
45 ᎿᎭᏉᏃ ᏚᏍᏚᎢᎡᎴ ᏚᎾᏓᏅᏛᎢ, ᎾᏍᎩ ᏧᏃᎵᏍᏗᏱ ᎪᏪᎵ;
Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden.
46 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎬᏅ ᎪᏪᎳ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏎ ᎤᎩᎵᏲᎢᏍᏗ ᎨᏒᎩ ᎦᎶᏁᏛ, ᎠᎴ ᏧᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒ ᎤᏲᎱᏒ ᏦᎢᏁ ᎢᎦ;
En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage.
47 ᎾᏍᎩᏃ ᏚᏙᎥ ᎤᏅᏙᏗᏱ ᎦᏁᏟᏴᏍᏗ ᎨᏒ ᎣᏓᏅᏛ ᎠᎴ ᎠᏍᎦᏅᏨ ᎥᏓᏗᏙᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᎨᎦᎵᏥᏙᏁᏗᏱ ᏂᎦᏛ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏓᏁᏩᏗᏒᎢ, ᏥᎷᏏᎵᎻ ᎤᎾᎴᏅᏗᏱ.
En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.
48 ᎯᎯᏃ ᎢᏥᏃᎮᏍᎩ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏧᏓᎴᏅᏛ.
En gij zijt getuigen van deze dingen.
49 ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ, ᎦᏓᏅᎵ ᎢᏥᎷᏤᏗᏱ ᎡᏙᏓ ᎤᏚᎢᏍᏔᏅᎯ ᎨᏒᎢ; ᎠᏎᏃ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᎦᏚᎲ ᎢᏥᏁᏍᏗ ᎬᏂ ᎢᏣᏄᏬᏍᏕᏍᏗ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎨᏒ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ.
En ziet, Ik zende de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.
50 ᏚᏘᏅᏎᏃ ᏇᏗᏂᏱ ᎢᏴᏛ; ᏧᏬᏰᏂᏃ ᏚᏌᎳᏓᏅ ᎣᏍᏛ ᏚᏁᏤᎴᎢ.
En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanie, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen.
51 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ ᎠᏏᏉ ᎣᏍᏛ ᏕᎧᏁᏤᎮᎢ ᎠᎦᏓᏓᎴᏔᏁ ᎠᏂᏙᎾᎥᎢ, ᎦᎸᎳᏗᏃ ᏩᎦᏘᏅᏍᏔᏁᎢ.
En het geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel.
52 ᎤᎾᏓᏙᎵᏍᏓᏁᎸᏃ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᏔᎵᏁ ᏫᎤᏂᎶᏎ ᎤᏣᏘ ᎠᎾᎵᎮᎵᎨᎢ;
En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jeruzalem met grote blijdschap.
53 ᎠᎴ ᏂᎪᎯᎸᏉ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎠᏂᏯᎡᎢ, ᎠᎾᎵᎮᎵᏤᎮ ᎠᎴ ᎠᏂᎸᏉᏗᏍᎨ ᎤᏁᎳᏅᎯ. ᎡᎺᏅ.
En zij waren allen tijd in den tempel, lovende en dankende God. Amen.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 24 >