< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 11 >

1 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎬ ᎢᎸᎯᏢ, ᎤᏑᎵᎪᏨ, ᎠᏏᏴᏫ ᎤᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏍᎩᏰᏲᎲᎦ ᎣᎦᏓᏙᎵᏍᏙᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᏣᏂ ᏥᏄᏛᏁᎴ ᏥᏚᏪᏲᏁ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ.
En het geschiedde, toen Hij in een zekere plaats was biddende, als Hij ophield, dat een van Zijn discipelen tot Hem zeide: Heere, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft.
2 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᏥᏪᏍᎨᏍᏗ, ᎣᎩᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎮᎯ, ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ ᏕᏣᏙᎥᎢ; ᏨᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᏫᎦᎾᏄᎪᎢ; ᎭᏓᏅᏖᏍᎬ ᏫᏂᎦᎵᏍᏓ ᎡᎶᎯ ᎾᏍᎩᏯ ᎦᎸᎳᏗ ᏥᏂᎦᎵᏍᏗᎭ.
En Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zo zegt: Onze Vader, Die in de hemelen zijt! Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.
3 ᎣᎦᎵᏍᏓᏴᏗ ᏍᎩᏁᎮᏍᏗ ᏂᏚᎩᏨᏂᏒᎢ.
Geef ons elken dag ons dagelijks brood.
4 ᎠᎴ ᏗᎨᏍᎩᎥᏏᏉ ᎣᎩᏍᎦᏅᏨᎢ; ᎠᏴᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᏗᎦᏲᏥᏁᎰ ᏂᎦᏛ ᏦᏥᏚᎩ; ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᎤᏓᎪᎵᏰᏗᏱ ᏫᏗᏍᎩᏯᏘᏅᏍᏔᏅᎩ; ᏍᎩᏳᏓᎴᏍᎨᏍᏗᏉᏍᎩᏂ ᎤᏲ ᎨᏒᎢ.
En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan een iegelijk, die ons schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze.
5 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᎪ ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ ᎤᎵᎢ ᏰᎭ, ᎠᎴ ᎡᏃᏱ ᎠᏰᎵ ᏱᏭᎷᏤᎸ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏱᏄᏪᏎᎸ, ᎩᎾᎵᎢ, ᏦᎢ ᎦᏚ ᏗᏍᏆᏙᎳᏍᏓ;
En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, en zal ter middernacht tot hem gaan, en tot hem zeggen: Vriend! leen mij drie broden;
6 ᎣᎩᎾᎵᎢᏰᏃ ᎠᎢᏒ ᎠᎩᎷᏥ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᎪᎱᏍᏗ ᏯᎩᎭ ᏥᏰᎳᏍᏙᏗ;
Overmits mijn vriend van de reis tot mij gekomen is, en ik heb niet, dat ik hem voorzette;
7 ᎾᏍᎩᏃ ᏗᏯᎥ ᏴᏓᎧᏁᎩ ᎯᎠ ᏱᏅᏓᎦᏫ, ᏞᏍᏗ ᏍᏆᏕᏯᏙᏔᏅᎩ; ᎦᎶᎯᏍᏗᏱ ᎦᏳᎳ ᎠᏍᏚᎭ, ᏗᏂᏲᎵᏃ ᏗᏇᏥ ᎣᏥᏂᏝᎠ, ᎥᏝ ᏰᎵ ᏴᎦᎦᏗᏛ ᏱᏙᎦᎬᎥᏏ.
En dat die van binnen, antwoordende, zou zeggen: Doe mij geen moeite aan; de deur is nu gesloten, en mijn kinderen zijn met mij in de slaapkamer; ik kan niet opstaan, om u te geven.
8 ᎢᏨᏲᏎᎭ ᎬᏩᏗᏛᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎠᎴ ᏗᎬᏩᏁᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᏱᎩ, ᎤᎾᎵᎢᏉ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ, ᎾᏑᎵᎪᎬᎾᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ ᏯᏗᏛ ᎠᎴ ᏱᏕᎠᎲᏏ ᏂᎦᎥ ᏚᏚᎵᏍᎬᎢ.
Ik zeg ulieden: Hoewel hij niet zou opstaan en hem geven, omdat hij zijn vriend is, nochtans om zijner onbeschaamdheid wil, zal hij opstaan, en hem geven zoveel als hij er behoeft.
9 ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎢᏥᏔᏲᎭ, ᎠᏎ ᏓᏰᏥᏁᎵ; ᎢᏥᏲᎦ, ᎠᏎ ᏓᏥᏩᏛᎯ; ᎢᏨᏂᎦ, ᎠᏎ ᏓᏰᏥᏍᏚᎢᎡᎵ;
En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
10 ᎾᏂᎥᏉᏰᏃ ᎩᎶ ᏣᏂᏔᏲᎯᎰ ᎨᏥᏁᎰᎢ; ᎩᎶᏃ ᏧᏲᎰ ᎠᏩᏘᏍᎪᎢ; ᎩᎶᏃ ᏥᏫᎬᏂᎰ ᎠᏥᏍᏚᎢᎡᎰᎢ.
Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
11 ᎢᏳ ᎠᎴ ᎩᎶ ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ ᎢᏥᎦᏴᎵᎨ ᎨᏒ ᎤᏪᏥ ᎦᏚ ᏳᏔᏲᏎᎭ, ᏥᏌ ᏅᏯᏉ ᏯᎲᏏ? ᎢᏳ ᎠᎴ ᎠᏣᏗ ᏳᏔᏲᏎᎭ, ᏥᎪ ᎠᏣᏗ ᎤᏅᏁᏗ ᎨᏒ ᎢᎾᏛᏉ ᏱᎦᏅᎥᏏ?
En wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven, of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven?
12 ᎢᏳ ᎠᎴ ᎤᏪᏥ ᏳᏔᏲᏎᎸ, ᏥᎪ ᎦᏙᎬ-ᎠᏓᏨᏯᏍᏗᏍᎩ ᏱᎦᏅᎥᏏ.
Of zo hij ook om een ei zou bidden, zal hij hem een schorpioen geven?
13 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏳᏃ ᏂᎯ ᎢᏥᏲᎢ, ᏱᏥᏏᎾᎯ ᎣᏍᏛ ᎨᏒ ᏗᏥᏁᏗᏱ ᏗᏤᏥ, ᎤᏟᎯᏳ ᏄᏛᏅᎢᏍᏗ ᎢᏥᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᏧᏁᏗᏱ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎬᏩᏔᏲᏎᎯ!
Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden?
14 ᎠᏍᎩᎾᏃ ᎦᏄᎪᏫᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎤᏩᎨᏫ ᎨᏎᎢ. ᎯᎠ Ꮓ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎩᎾ ᎤᏄᎪᏨ ᎤᏩᎨᏫ ᎤᏬᏂᏎᎢ; ᏴᏫᏃ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎᎢ.
En Hij wierp een duivel uit, en die was stom. En het geschiedde, als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak; en de scharen verwonderden zich.
15 ᎢᎦᏛᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏕᎦᏄᎪᏫᏍᎦ ᎤᏍᏕᎵᎭ ᏇᎵᏥᏆ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎤᎾᏤᎵᎦ.
Maar sommigen van hen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door Beelzebul, den overste der duivelen.
16 ᎠᏂᏐᎢᏃ ᎬᏩᎪᎵᏰᏍᎬ, ᎬᏩᏔᏲᏎᎴ ᏧᎾᏄᎪᏫᏎᏗᏱ ᎤᏰᎸᏛ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᎶᏒᎯ.
En anderen, Hem verzoekende, begeerden van Hem een teken uit den hemel.
17 ᎠᏎᏃ ᎠᎦᏔᎮ ᏄᏍᏛ ᏓᎾᏓᏅᏖᏍᎬ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎦᎥ ᎠᏰᎵ ᏕᎪᏢᏒᎢ ᏔᎵ ᏥᎾᏓᏗᏍᎪ ᎤᏩᏒ ᏣᏓᏡᏗᏍᎪᎢ, ᎠᏲᎪᏉ; ᎠᎴ ᏏᏓᏁᎸ ᏔᎵ ᏥᏄᏓᎣ ᎤᏩᏒ ᏣᏓᏡᏗᏍᎪ ᎠᏲᎪᎢ.
Maar Hij, kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis, tegen zichzelf verdeeld zijnde, valt.
18 ᎢᏳ ᎠᎴ ᏎᏓᏂ ᏔᎵ ᏱᏄᏓᎠ ᎤᏩᏒ ᏯᏓᏡᏗᎭ, ᎦᏙ ᏱᎦᎵᏍᏙᏓ ᏱᏂᎬᏩᏍᏗᏉ ᎤᏤᎵᎪᎯ? ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏇᎵᏥᏆ ᎤᏍᏕᎵᎭ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏥᏕᎦᏄᎪᏫᏍᎦ ᏥᏍᎩᏲᏎᎭ.
Indien nu ook de satan tegen zichzelven verdeeld is, hoe zal zijn rijk bestaan? Dewijl gij zegt, dat Ik door Beelzebul de duivelen uitwerp.
19 ᎢᏳᏃ ᏇᎵᏥᏆ ᏯᎩᏍᏕᎵᎭ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏕᏥᏄᎪᏫᏍᎬᎢ, ᎦᎪ ᎤᏂᏍᏕᎵᎭ ᏗᏤᏥ ᎾᏍᎩ ᏓᏂᏄᎪᏫᏍᎬᎢ? ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᏗᎨᏧᎪᏓᏁᎯ ᎨᏎᏍᏗ.
En indien Ik door Beelzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze uw zonen uit? Daarom zullen dezen uw rechters zijn.
20 ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎠᏴ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏕᏥᏄᎪᏫᏍᎬ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎦᏰᏌᏛ ᏱᎬᏗᎭ, ᎥᏝ ᏳᏜᏓᏏᏛᎭ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎢᏥᎷᏤᎸᎢ.
Maar indien Ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.
21 ᎢᏳᏃ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᎵᏍᎦᏍᏙᏗ ᎬᏰᎯ ᏯᎦᏘᏯ ᎦᏁᎸᎢ ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᏄᏍᏛ ᎤᎿᎭᎥᎢ.
Wanneer een sterke gewapende zijn hof bewaart, zo is al wat hij heeft in vrede.
22 ᎤᏟᏍᎩᏂ ᎢᏳᎵᏂᎩᏛ ᏳᏃᎵᎸ ᎠᎴ ᏳᏎᎪᎩᏒ, ᎤᎩᎡᎰ ᏂᎦᏛ ᎤᎵᏍᎦᏍᏙᏗ ᎤᎵᏍᎦᏍᏙᏔᏅᎢ, ᎠᎴ ᎠᏯᏙᎯᎰ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᏓᏬᏅᎲᎢ.
Maar als een daarover komt, die sterker is dan hij, en hem overwint, die neemt zijn gehele wapenrusting, daar hij op vertrouwde, en deelt zijn roof uit.
23 ᎩᎶ ᎾᏆᎵᎪᏁᎲᎾ ᏥᎨᏐ ᎠᏆᏡᏗᏍᎪᏉ; ᎩᎶᏃ ᏃᏍᏗᏟᏏᏍᎬᎾ ᏥᎨᏐ ᎠᏗᎦᎴᏯᏍᎪᏉ.
Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.
24 ᎢᏳᏃ ᎦᏓᎭ ᎠᏓᏅᏙ ᏴᏫ ᎤᏄᎪᎩ, ᎡᏙᎰ ᎤᎧᏲᏛᎯ ᎨᏒᎢ, ᎤᏲᎰ ᎠᏣᏪᏐᎸᏍᏙᏗᏱ; ᎤᏠᎩᏃ, ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎪᎢ, ᏛᎦᏨᏏ ᏗᏇᏅᏒ ᏗᎩᏄᎪᏨ ᏮᏛᏥᎶᏏ.
Wanneer de onreine geest van den mens uitgevaren is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust; en die niet vindende, zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, daar ik uitgevaren ben.
25 ᏫᎦᎷᎩᏃ ᎠᏩᏘᏍᎪ ᎬᏃᏌᎲᎯ ᎠᎴ ᎪᏚᎢᏍᏔᏅᎯ ᎨᏐᎢ.
En komende, vindt hij het met bezemen gekeerd en versierd.
26 ᎿᎭᏉᏃ ᎡᎪᎢ, ᎠᎴ ᏫᏓᏯᏂᏍᎪ ᎦᎵᏉᎩ ᏗᏓᏅᏙ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎤᏟ ᎢᏳᏂᏁᎫᏥᏛ ᎡᏍᎦᏉ ᎤᏩᏒ; ᎾᏍᎩᏃ ᎠᏂᏴᎯᎰ ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎠᎾᏁᎳᏗᏍᎪᎢ; ᎣᏂᏱᏃ ᏄᏍᏛ Ꮎ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏟ ᎤᏲᎢᏳ ᎨᏐᎢ ᎡᏍᎦᏉ ᎢᎬᏱᏱ.
Dan gaat hij heen, en neemt met zich zeven anderen geesten, bozer dan hij zelf is, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar; en het laatste van dien mens wordt erger dan het eerste.
27 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎠᏏᏉ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᎨᏴ ᎨᎳ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᎤᏌᎳᏓᏁ ᎧᏁᎬ ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᏂᎯ ᏣᎾᏄᎪᏫᏒᎯ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏣᏍᏛᏅᎯ.
En het geschiedde, als Hij deze dingen sprak, dat een zekere vrouw, de stem verheffende uit de schare, tot Hem zeide: Zalig is de buik, die U gedragen heeft, en de borsten, die Gij hebt gezogen.
28 ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎥᎥ, ᎤᏟᎯᏳᏍᎩᏂ ᎣᏍᏛ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎠᎾᏛᎩᏍᎩ ᎧᏃᎮᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏍᏆᏂᎪᏗᏍᎩ.
Maar Hij zeide: Ja, zalig zijn degenen, die het Woord Gods horen, en hetzelve bewaren.
29 ᎿᎭᏉᏃ ᏴᏫ ᎦᏁᏄᎵ ᎤᎾᏓᏟᏌᏅ, ᎤᎴᏅᎮ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎤᏂᏲ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ; ᎤᏂᏲᎭ ᎤᏰᎸᏛᎢ; ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎨᏥᎾᏄᎪᏫᏎᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ ᎤᏰᎸᏛᎢ, ᏦᎾ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎤᏤᎵ ᎤᏰᎸᏛ ᎤᏩᏒ.
En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hetzelve zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jonas, den profeet.
30 ᏦᎾᏰᏃ ᎤᏰᎸᏛ ᏥᏂᎨᎬᏁᎴ ᏂᏂᏫ ᎠᏁᎯ, ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᏰᎸᏛ ᏅᏓᎨᎬᏁᎵ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ.
Want gelijk Jonas den Ninevieten een teken geweest is, alzo zal ook de Zoon des mensen zijn dezen geslachte.
31 ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎠᎨᏴ ᏧᎦᎾᏮ ᏤᎮᎢ ᏙᏛᎾᎴᏂ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ ᏗᎫᎪᏙᏗᏱ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᏧᎾᏚᎪᏓᏁᏗᏱ ᏂᏙᏓᎬᏁᎵ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᏩᏍᏛ ᎢᏴᏛ ᎦᏙᎯ ᏧᏅᏎ ᎤᏛᎦᏂᎴ ᏐᎵᎹᏅ ᎠᎦᏔᎾᎥᎢ; ᎬᏂᏳᏉᏃ ᎠᏂ ᎡᏙᎭ ᎤᏟ ᎢᏯᏥᎸᏉᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᏐᎵᎹᏅ.
De koningin van het Zuiden zal opstaan in het oordeel met de mannen van dit geslacht, en zal ze veroordelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Salomo; en ziet, meer dan Salomo is hier.
32 ᏴᏫ ᏂᏂᏫ ᏣᏁᎮ ᏙᏛᎾᎴᏂ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ ᏗᎫᎪᏗᏱ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᏧᎾᏚᎪᏓᏁᏗᏱ ᏅᏛᏅᏁᎵ; ᏚᏂᏁᏟᏴᏎᏰᏃ ᏚᎾᏓᏅᏛ ᏦᎾ ᏚᎵᏥᏙᏁᎸ; ᎬᏂᏳᏉᏃ ᎠᏂ ᎡᏙᎭ ᎤᏟ ᎢᏯᏥᎸᏉᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᏦᎾ.
De mannen van Nineve, zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas; en ziet, meer dan Jonas is hier!
33 ᎥᏝ ᎠᎴ ᎩᎶ ᎠᏨᏍᏛᎦ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎤᏕᎵᏒ ᏱᎦᎧᎲᏍᎪᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᎠᏟᎶᏍᏗ ᏱᎫᏢᏗᏍᎪᎢ, ᎦᎪᏗᏱᏍᎩᏂ ᎦᎪᏗᏍᎪᎢ, ᎾᏍᎩ ᏅᏛᏂᏴᎯᎯ ᎤᏂᎪᏩᏛᏗᏱ ᎢᎦ ᎦᏛᎢ.
En niemand, die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgen, noch onder een koornmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen, het licht zien mogen.
34 ᎠᎦᏔ ᎠᏰᎸ ᎢᎦ ᎠᏘᏍᏓᏁᎯ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ, ᎢᏳᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᏄᏍᏛᎾ ᎨᏎᏍᏗ ᎯᎦᏙᎵ, ᏂᎬ ᎯᏰᎸ ᎾᏍᏉ ᎧᎵᏬᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎢᎦ ᎦᏘ; ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎯᎦᏙᎵ ᎤᏲ ᎨᏎᏍᏗ ᏂᎬ ᎯᏰᎸ ᎾᏍᏉ ᎧᎵᏬᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎤᎵᏏᎩ.
De kaars des lichaams is het oog: wanneer dan uw oog eenvoudig is, zo is ook uw gehele lichaam verlicht; maar zo het boos is, zo is ook uw gehele lichaam duister.
35 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎮᏯᏔᎮᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎢᎦ ᎦᏘ ᎭᏫᏂ ᏤᎲ ᏞᏍᏗ ᎤᎵᏏᎩ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
Zie dan toe, dat niet het licht, hetwelk in u is, duisternis zij.
36 ᎢᏳᏃ ᏂᎬ ᎯᏰᎸ ᎧᎵᏬᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎢᎦ ᎦᏘ, ᎢᎸᎯᏢ ᏄᏓᏓᎸᎾ ᎤᎵᏏᎩ, ᏂᎬ ᎤᎧᎵᏨᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎢᎦ ᎦᏘ, ᎾᏍᎩᏯ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎣᏍᏛ ᎠᏓᏪᎵᎩᏍᎬ ᎢᎦ ᏥᏣᏘᏍᏓᏁᎰᎢ.
Indien dan uw lichaam geheel verlicht is, niet hebbende enig deel, dat duister is, zo zal het geheel verlicht zijn, gelijk wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht.
37 ᎠᏏᏉᏃ ᎦᏬᏂᏍᎨ ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏆᎵᏏ ᎤᏔᏲᏎᎴ ᎤᎵᏍᏓᏴᎾᏁᏗᏱ; ᎤᏴᎴᏃ, ᎠᎴ ᎤᎵᎩᏳᏍᏓᏅᏁᎢ.
Als Hij nu dit sprak, bad Hem een zeker Farizeer, dat Hij bij hem het middagmaal wilde eten; en ingegaan zijnde, zat Hij aan.
38 ᎠᏆᎵᏏᏃ ᎤᎪᎲ ᎤᏍᏆᏂᎪᏎ ᏂᏚᏬᏑᎴᎥᎾ ᎨᏒ ᎠᏏᏉ ᏄᎵᏍᏓᏴᏅᎾ.
En de Farizeer, dat ziende, verwonderde zich, dat Hij niet eerst, voor het middagmaal, Zich gewassen had.
39 ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎯ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎤᎵᏍᏈᏗ ᎠᎴ ᎠᏖᎵᏙ ᎦᏚᎢᏗᏢ ᏕᏥᏅᎦᎵᏍᎪᎢ; ᎭᏫᏂᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᎢᏥᎧᎵᏨᎯ ᎨᏐ ᎠᏎᏉ ᎠᏓᎩᎡᏗ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎠᏍᎦᎾᎢ.
En de Heere zeide tot hem: Nu gij Farizeen, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; maar het binnenste van u is vol van roof en boosheid.
40 ᎢᏥᏁᎫ, ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᎦᏚᎢᏗᏢ ᎡᎯ ᎤᏬᏢᏅᎯ ᎾᏍᏉ ᎭᏫᏂᏗᏢ ᎡᎯ ᏳᏬᏢᏁᎢ?
Gij onverstandigen! Die het buitenste heeft gemaakt, heeft Hij ook niet het binnenste gemaakt?
41 ᎤᎬᏫᏳᏎᏍᏗᏍᎩᏂ ᎢᏣᏓᏁᎮᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᎢᏥᎲᎢ; ᎬᏂᏳᏉᏃ ᏂᎦᏗᏳ ᎢᏣᏓᏅᎦᎸᎡᎸᎯ ᎨᏎᏍᏗ.
Doch geeft tot aalmoes, hetgeen daarin is; en ziet, alles is u rein.
42 ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ! ᎠᏍᎪᎯᏁᏰᏃ ᎪᏣᎴᏛ ᎢᏣᎫᏱᏍᎪ ᏒᏟ ᎠᏟ ᎷᏫ ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᎤᏰᎿᎭᎥᎢ, ᎢᏥᏃᎯᏯᏍᎪᏃ ᏚᏳᎪᏛ ᎢᏯᏛᏁᏗ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎨᏳᏗ ᎨᏒᎢ; ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ ᏱᏂᏣᏛᏁᎴᎢ, ᎠᎴ ᏐᎢ ᏂᏥᏃᎯᏴᎾᏉ ᏱᎨᏎᎢ.
Maar wee u, Farizeen, want gij vertient munte, en ruite, en alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen, en het andere niet nalaten.
43 ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᎢᏥᏆᎵᏏ! ᏕᏥᎸᏉᏙᏰᏃ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᏕᎦᏍᎩᎸ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᎡᏥᏲᎵᏍᏗᏱ ᏗᎦᏃᏙᏗᏱ.
Wee u, Farizeen, want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten.
44 ᎣᏲᎢᏳᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᏪᎵᏍᎩ, ᎠᎴ ᎢᏥᏆᎵᏏ, ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᏂᎯᏰᏃ ᏓᏓᏂᏌᎲ ᏕᏣᏤᎸ ᏄᏪᎵᏍᏛᎾ ᏥᎨᏐᎢ, ᎠᎴ ᏴᏫ ᎦᏚᎢ ᎠᏂᎶᏍᎩ ᎥᏝ ᏱᎾᏙᎴᎰᏍᎪᎢ.
Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeen, gij geveinsden, want gij zijt gelijk de graven, die niet openbaar zijn, en de mensen, die daarover wandelen, weten het niet.
45 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏏᏴᏫ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᎪᏏᏏᏍᎩ ᎤᏁᏤ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᏪᎭ ᎠᏴ ᎾᏍᏉ ᎨᏍᎩᏐᏢᏗᎭ.
En een van de wetgeleerden, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! als Gij deze dingen zegt, zo doet Gij ook ons smaadheid aan.
46 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᏂᎯ ᎾᏍᏉ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᏦᏏᏏᏍᎩ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ! ᏕᏥᏐᏈᎸᏍᎪᏰᏃ ᏴᏫ ᏗᎵᏒᏍᏗ ᎤᏕᏯᏙᏗ ᏗᎵᏒᏍᏗᏱ, ᎢᏨᏒᏍᎩᏂ ᎥᏝ ᏴᎨᏥᏃᏟᏍᏓ ᏗᎵᏒᏍᏗ ᏴᎨᏨᏓ ᏌᏉ ᎢᏥᏰᏌᏛᎢ.
Doch Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden! want gij belast de mensen met lasten, zwaar om te dragen, en zelven raakt gij die lasten niet aan met een van uw vingeren.
47 ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ! ᏕᏦᏢᎯᏏᏍᎪᏰᏃ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏕᎨᏥᏂᏌᎲᎢ, ᎠᎴ ᏗᏥᏙᏓ ᏕᎤᏂᎸᎩ.
Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uw vaders hebben dezelve gedood.
48 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎬᏂᎨᏒ ᏂᏨᏁᎭ ᎾᏍᎩ ᎣᏏᏳ ᎢᏥᏰᎸᏒ ᏄᏍᏛ ᏚᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎸ ᏗᏥᎦᏴᎵᎨᎢ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᏚᏂᎸᎩ, ᏂᎯᏃ ᏕᏦᏢᎯᏏᎭ ᏕᎨᏥᏂᏎᎲᎢ.
Zo getuigt gij dan, dat gij mede behagen hebt aan de werken uwer vaderen; want zij hebben ze gedood, en gij bouwt hun graven.
49 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᏄᏪᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎦᏔᎾᎥᎢ, ᏓᎦᏥᏅᏏ ᏫᎬᏩᏂᎷᏤᏗᏱ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ, ᎠᎴ ᎨᏥᏅᏏᏛ, ᎾᏍᎩᏃ ᎢᎦᏛ ᏙᏛᏂᎵ ᎠᎴ ᏙᏛᏂᎨᎯᏙᎵ,
Waarom ook de wijsheid Gods zegt: Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij sommigen doden, en sommigen zullen zij uitjagen;
50 ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎤᏂᎩᎬ ᎠᏨᏅᎯ ᎨᏒ ᎡᎶᎯ ᏧᏙᏢᏅ ᏅᏓᎬᏩᏓᎴᏅᏛ ᎨᏥᏔᏲᏎᏗᏱ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ;
Opdat van dit geslacht afgeeist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af.
51 ᎡᏈᎵ ᎤᎩᎬ ᏅᏛᎴᏅᏛ, ᏤᎩᎳᏯ ᎤᎩᎬ ᏩᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᏧᎵᏍᏆᏕᎴ ᎠᏰᎵ ᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏗᏱ ᎤᏛᏅᏃ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎨᏥᏔᏲᏎᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ.
Van het bloed van Abel, tot het bloed van Zacharia, die gedood is tussen het altaar en het huis Gods; ja, zeg Ik u, het zal afgeeist worden van dit geslacht!
52 ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏂᎯ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᏦᏏᏏᏍᎩ! ᎢᏥᏴᏫᏛᎲᏰᏃ ᎠᏍᏚᎢᏍᏗ ᎠᎦᏙᎥᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ; ᎥᏝᏰᏃ ᎢᏨᏒ ᏱᏥᏴᎸ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏂᏴᎯᎯ ᏕᏥᏲᏍᏙᏓᏁᎸ.
Wee u, gij wetgeleerden, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gijzelven zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd.
53 ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏂᏕᎦᏪᏎᎮᎢ, ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎬᏩᏅᏫᏍᏗᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎬᏩᏂᎳᏕᎮ ᎤᎪᏗᏗ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎤᏃᎮᏗᏱ;
En als Hij deze dingen tot hen zeide, begonnen de Schriftgeleerden en Farizeen hard aan te houden, en Hem van vele dingen te doen spreken;
54 ᎬᏩᏯᏫᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏲᎮ ᎤᏂᏩᏛᎡᏗᏱ ᎪᎱᏍᏗ ᎦᎬᏩᎳᏫᏎᏗ ᎨᏒᎢ.
Hem lagen leggende, en zoekende iets uit Zijn mond te bejagen, opdat zij Hem beschuldigen mochten.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 11 >