< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 10 >

1 ᎾᏍᎩᏃ ᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸ, ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎦᎵᏆᏍᎪᎯ ᎢᏯᏂᏛ ᎾᏍᏉ ᏚᏑᏰᏎᎢ ᎠᎴ ᏚᏅᏎ ᏔᎵ ᏧᎾᎵᎪᏅᏛ ᎢᎬᏱ ᏄᏁᏅᏍᏗᏱ ᏂᎦᏛ ᏕᎦᏚᏩᏗᏒ ᎠᎴ ᏂᎬᎾᏛ, ᎾᎿᎭᎤᏩᏒ ᏭᎷᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ.
Na dezen wees de Heere nog zeventig anderen aan, en zond hen twee aan twee voor zijn aangezicht uit, naar iedere stad en plaats waar Hij zelf komen zou.
2 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎤᎦᏛᎾᏨᎯ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎤᏣᏔ, ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯᏍᎩᏂ ᎠᏂᎦᏲᎵᏳ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎡᏣᏓᏙᎵᏍᏓᏏ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᎦᏛᎾᏨᎯ ᎤᏤᎵᎦ, ᏂᏙᏓᏳᏅᏍᏗᏱ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᎾᎿᎭᎤᎦᏛᎾᏤᎸᎢ.
En Hij zeide tot hen: De oogst is wel groot, maar er zijn weinig arbeiders; bidt dan den Heere van den oogst dat Hij arbeiders in zijn oogst uitzende.
3 ᎢᏤᎾ; ᎬᏂᏳᏉ ᎢᏨᏅᎵ ᎤᏂᏃᏕᎾ ᎠᏂᎩᎾ ᏩᏲᎯ ᏥᏩᏂᎶᏍᎪ ᎾᏍᎩᏯᎢ.
Gaat heen! ziet, Ik zend u als lammeren in het midden van wolven.
4 ᏞᏍᏗ ᏗᏥᏅᏒᎩ ᎠᏕᎸ ᏗᎦᎶᏗ, ᎠᎴ ᏕᎦᎶᏗ, ᎠᎴ ᏗᎳᏑᎶ; ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᎩᎶ ᎡᏥᏲᎵᎸᎩ ᎢᏣᎢᏒᎢ.
Draagt geen beurs, geen reiszak, geen schoenen, en groet niemand bij den weg;
5 ᎢᎸᎯᏢᏃ ᎠᏓᏁᎸ ᎢᏥᏴᎯᎮᏍᏗ, ᎢᎬᏱ, ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᎡᎮᏍᏗ ᎠᏂ ᎠᏓᏁᎸᎢ, ᎢᏣᏗᏍᎨᏍᏗ.
en in wat huis gij inkomt, zegt eerst: Vrede dezen huize!
6 ᎢᏳᏃ ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᎤᏪᏥ ᎾᎿᎭᎡᎮᏍᏗ, ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᎢᏣᏤᎵᎦ ᎤᎷᏤᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎢᏳᏃ ᎾᎿᎭᏁᎲᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᎢᏨᏒᏉ ᎢᏥᎷᏥᏌᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
En als daar een zoon des vredes is, zal uw vrede op hem rusten; maar zoo niet, zoo zal die tot u wederkeeren.
7 ᎠᎴ ᎾᎿᎭᏉ ᎠᏓᏁᎸ ᎢᏥᏁᏍᏗ, ᎢᏣᎵᏍᏓᏴᏗᏍᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎢᏣᏗᏔᏍᎨᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᎡᏥᏁᎲᎢ; ᏧᎸᏫᏍᏓᏁᎯᏰᏃ ᏚᏳᎪᏗ ᎠᎫᏴᎡᏗᏱ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎸᎢ. ᏞᏍᏗ ᏓᏓᏁᎳᏗᏒ ᏱᏤᏙᎵᏙᎮᏍᏗ
Maar blijft in dat huis, etende en drinkende van hetgeen zij hebben, want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het eene huis naar het andere.
8 ᎠᎴ ᎢᎸᎯᏢ ᎦᏚᎲ ᎢᏥᎷᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏕᎨᏣᏓᏂᎸᎨᏍᏗ, ᏄᏍᏛ ᎨᏤᎳᏍᏗᏍᎬ ᎢᏣᎵᏍᏓᏴᏗᏍᎨᏍᏗ.
En in welke stad gij komt en zij u ontvangen, eet wat u wordt voorgezet,
9 ᎠᎴ ᏕᏥᏅᏫᏍᎨᏍᏗ ᏧᏂᏢᎩ ᎾᎿᎭᎠᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏕᏥᏪᏎᎮᏍᏗ, ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎾᎥᏂᏳ ᎢᏥᎷᏤᎸ.
en geneest de kranken die er in zijn en zegt tot hen: Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen!
10 ᎢᎸᎯᏢᏍᎩᏂ ᎦᏚᎲ ᎢᏥᏴᎯᎮᏍᏗ, ᏂᏗᎨᏣᏓᏂᎸᎬᎾᏃ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎢᏥᏄᎪᎨᏍᏗ ᏕᎦᎳᏅᏛ ᎾᎿᎭᏂ ᏫᏥᎶᏍᎨᏍᏗ, ᎯᎠ ᏂᏥᏪᏍᎨᏍᏗ,
Maar in welke stad gij zult inkomen en zij u niet ontvangen, gaat uit op haar straten en zegt:
11 ᎾᏍᏉ ᎪᏍᏚᏉ ᎢᏥᏚᎲ ᎦᎳᎨᏴᎢ, ᎾᏍᎩ ᎣᎩᏯᎸᎬᎢ ᎣᏥᏅᎪᎥᏗ ᎢᏨᎢᏰᎭ; ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏄᏍᏕᏍᏗ ᎢᏥᎦᏔᎮᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎾᎥᏂᏳ ᎢᏥᎷᏤᎸᎢ.
Ook het stof dat van uw stad ons aan de voeten hangt, schudden wij tegen u af; weet nochtans dat het koninkrijk Gods nabij is gekomen!
12 ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎡᏍᎦᏉ ᎢᎦᎢ ᎤᏂᎩᎵᏲᎢᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏐᏓᎻ ᎾᎯᏳ ᎢᎦ ᎨᏎᏍᏗ ᎤᏟᎯᏳ ᎾᏍᎩ ᎦᏚᎲᎢ.
Ik zeg u dat het Sodom in dien dag verdragelijker zal zijn dan die stad!
13 ᎤᏲᏂᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏂᎯ ᎪᎴᏏᏂ! ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏂᎯ ᏇᏣᏱᏗ! ᎢᏳᏰᏃ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏱᏙᎦᎸᏫᏍᏓᏁᎴ ᏔᏯ ᎠᎴ ᏌᏙᏂ ᏂᎯ ᎢᏤᎲ ᏕᎦᎸᏫᏍᏓᏁᎸᎢ, ᎪᎯᎩ ᏗᎬᏩᏂᏁᏟᏴᏛ ᏱᎨᏎ ᏚᎾᏓᏅᏛᎢ, ᏧᏏᏕᎾ ᏱᏚᎾᏄᏩᎡ ᎠᎴ ᎪᏍᏚᎯ ᏳᎾᏅᏁᎢ.
Wee u, Chorazin! Wee u, Bethsaïda! Want zoo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden al over lang in zak en assche zittende berouw gehad hebben.
14 ᎠᏍᎡᏃ ᎤᏟ ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏔᏯ ᎠᎴ ᏌᏙᏂ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎢᎦ ᎨᏎᏍᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᏂᎯ.
Maar het zal voor Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in het oordeel dan voor ulieden!
15 ᎠᎴ ᏂᎯ ᎨᏆᏂ ᎦᎸᎳᏗ ᎢᏴᏛ ᏤᏣᏌᎳᏓ, ᏨᏍᎩᏃ ᎢᏴᏛ ᏮᏓᏰᏣᎶᎥᏔᏂ. (Hadēs g86)
En gij, Kapernaüm, zijt gij niet tot den hemel toe verhoogd? — Tot het doodenrijk toe zult gij nedergestooten worden! (Hadēs g86)
16 ᎩᎶ ᏂᎯ ᎢᏣᏛᏓᏍᏓᏁᎮᏍᏗ ᎠᏴ ᎠᏆᏛᏓᏍᏓᏁᎮᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᎢᏥᏂᏆᏘᎮᏍᏗ, ᎠᏴ ᎠᎩᏂᏆᏘᎮᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᎠᏴ ᎠᎩᏂᏆᏘᎮᏍᏗ ᎦᏂᏆᏘᎮᏍᏗ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ.
Die u hoort, hoort Mij, en die u versmaadt, versmaadt Mij, en die Mij versmaadt, versmaadt Hem die Mij gezonden heeft.
17 ᎦᎵᏆᏍᎪᎯᏃ ᎢᏯᏂᏛ ᏔᎵᏁ ᎤᏂᎷᏤ ᎤᎵᎮᎵᏍᏗ ᏚᏁᏓᏅᏖᎢ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎾᏍᏉ ᎢᎪᎪᎯᏳᎲᏍᎦ ᏂᎯ ᏕᏣᏙᎥ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ.
De zeventig nu keerden met vreugde terug en zeiden: Heere, zelfs de booze geesten waren ons onderworpen in uw Naam!
18 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏎᏓᏂ ᏥᎪᎥᎩ ᎠᎾᎦᎵᏍᎩ ᎦᎸᎳᏗ ᏨᏗᎦᏙᎠᏍᎪ ᎾᏍᎩᏯ ᏓᏳᏙᎠᏒᎩ.
En Hij zeide tot hen: Ik zag den Satan als een bliksem uit den hemel vallen!
19 ᎬᏂᏳᏉ ᎢᏨᏯᎵᏍᎪᎸᏓᏏ ᏗᏣᎳᏍᏓᎡᏗᏱ ᎢᎾᏛ ᎠᎴ ᏗᏂᏙᎬ ᏗᎾᏓᏨᏯᏍᏗᏍᎩ, ᎠᎴ ᎢᏣᏓᎵᏁᎯᏕᏗᏱ ᏂᎦᎥ ᎤᎵᏂᎩᏗᏳ ᎨᏒ ᎠᎦᏍᎩ; ᎥᏝ ᎠᎴ ᎪᎱᏍᏗ ᏰᎵ ᎤᏲ ᎢᎨᏨᏁᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
Ziet, Ik heb u de macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden, en over al de kracht van den vijand, en niets zal u schade doen.
20 ᎠᏎᏍᎩᏂᏃᏅ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎥᏝᏍᏗ ᏱᏣᎵᎮᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᏗᏓᏅᏙ ᎨᏦᎯᏳᏒᎢ; ᎢᏣᎵᎮᎵᎨᏍᏗᏍᎩᏂ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ ᏕᏣᏙᎥ ᎦᎸᎳᏗ ᏦᏒ ᏫᏗᎪᏪᎸᎢ.
Maar verblijdt u niet daarover dat u de geesten onderworpen zijn, maar verblijdt u dat uw namen zijn geschreven in de hemelen.
21 ᎾᎯᏳ ᏥᏌ ᎤᎵᎮᎵᏤ ᎤᏓᏅᏙᎩᎯ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎬᏯᎵᎡᎵᏤᎭ ᎡᏙᏓ ᏣᎬᏫᏳᎯ ᎦᎸᎳᏗ ᎠᎴ ᎡᎶᎯ, ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏥᏕᎲᏍᎦᎳᏁᎸ ᎠᏂᏏᎾᏌᏂ ᎠᎴ ᎠᏁᏯᏔᎯ, ᏗᏂᏲᎵᏃ ᏥᏕᎯᎾᏄᎪᏫᏎᎸ; ᎥᎥ, ᎡᏙᏓ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎣᏏᏳ ᏣᏰᎸᏅᎯ.
In die ure verheugde Jezus zich in den Heiligen Geest en zeide: Ik loof U, Vader! Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen hebt verborgen voor de wijzen en verstandigen, en ze den kinderkens hebt geopenbaard; ja, o Vader! want zóó is het welbehagelijk geweest voor uw aangezicht!
22 ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᏓᎩᏲᎯᏎᎸ ᎡᏙᏓ; ᎥᏝ ᎠᎴ ᎩᎶ ᏯᎦᏔᎭ ᎾᏍᎩ ᎨᏒ ᎤᏪᏥ, ᎠᎦᏴᎵᎨ ᎤᏩᏒ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᎦᏴᎵᎨ ᎨᏒ ᎤᏪᏥ ᎤᏩᏒ, ᎠᎴ ᎩᎶ ᏥᎾᏄᎪᏫᏏ ᎡᎳ ᎤᏪᏥ.
Alle dingen zijn Mij overgegeven van mijn Vader en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, noch wie de Vader is dan de Zoon, en wien het de Zoon zal willen openbaren.
23 ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎢᏗᏢ ᏭᎦᏔᎲᏍᏔᏅ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎤᏅᏒ ᎨᏒᎢ, ᏗᎦᎸᏉᏔᏅᎯ ᏗᎦᏙᎵ ᎾᏍᎩ ᏥᏓᎪᏩᏘᎭ ᏂᎯ ᏥᏥᎪᏩᏘᎭ;
En Hij keerde zich tot de discipelen afzonderlijk en zeide: Zalig de oogen die zien wat gij ziet.
24 ᎢᏨᏲᏎᏰᏃ ᎤᏂᏣᏛᎩ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎠᎴ ᎤᏂᎬᏫᏳᎯ ᎤᎾᏚᎸᎲᎩ ᏂᎯ ᏥᏥᎪᏩᏘ ᎤᏂᎪᏩᏛᏗᏱ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏳᏂᎪᎮᎢ; ᎠᎴ ᎤᎾᏛᎪᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᏂᎯ ᏥᏣᏛᎩᎭ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏳᎾᏛᎦᏁᎢ
Want Ik zeg u dat veel profeten en koningen hebben gewenscht te zien wat gij ziet, en hebben het niet gezien; en te hooren wat gij hoort, en hebben het niet gehoord.
25 ᎬᏂᏳᏉᏃ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᎪᏏᏏᏍᎩ ᏚᎴᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᎪᎵᏰᏍᎬ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎦᏙ ᏯᏆᏛᏁᎸ ᎠᏆᏤᎵ ᏱᏂᎦᎵᏍᏓ ᎬᏂᏛ ᎠᎵᏍᏆᏗᏍᎩ ᏂᎨᏒᎾ? (aiōnios g166)
En ziet, een zeker wetgeleerde stond op en zeide, om Hem te verzoeken: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te verkrijgen? (aiōnios g166)
26 ᎯᎠᏃ ᎾᏥᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙ ᎬᏅ ᎪᏪᎳ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗᏱ? ᎦᏙ ᎤᏍᏙ ᎯᎪᎵᏰᏍᎪᎢ?
En Hij zeide tot hem: Wat is er in de wet geschreven? hoe leest gij?
27 ᏧᏁᏨᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎯᎨᏳᏎᏍᏗ ᏱᎰᏩ ᏣᏁᎳᏅᎯ, ᎲᏗᏍᎨᏍᏗ ᏂᎦᎥ ᏣᎾᏫ ᏣᎸᎢ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏣᏓᏅᏙᎩ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏣᎵᏂᎬᎬᎢ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏣᏓᏅᏖᏗ ᎨᏒᎢ; ᎾᎥᏃ ᎢᏗᏍᏓᏓᎳ ᏨᏒ ᏂᏣᏓᎨᏳᏒ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᎨᏳᏎᏍᏗ.
Hij antwoordde en zeide: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met uw geheele ziel, en met geheel uw kracht, en met al uw verstand, en uw naaste als u zelven.
28 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏰᎵᏉ ᏂᏫ; ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎿᎭᏛᏁᎮᏍᏗ, ᎲᏁᏍᏗᏃ.
En Hij zeide tot hem: Recht geantwoord! doe dit en gij zult leven!
29 ᎠᏎᏃ ᎤᏚᎵᏍᎬ ᎤᏚᏓᎴᏍᏗᏱ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᏥᏌ, ᎦᎪᏃ ᎾᎥ ᎢᏦᎩᎾᏓᎳ?
Maar hij wilde zich zelven rechtvaardigen en zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste?
30 ᏥᏌᏃ ᏧᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᎤᏂᎩᏎ ᏤᎵᎪ ᎤᏪᏅᏎᎢ, ᏗᎾᏓᎾᏌᎲᏍᎩᏃ ᏚᎾᏓᏩᏛᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᏕᎬᏩᏄᏪᏎ ᏚᏄᏩᎥᎢ, ᎠᎴ ᎬᏩᎵᎥᏂᎴᎢ, ᎠᎴ ᎤᎾᏓᏅᏎ ᎬᏩᏕᏤ ᎠᏰᎵ ᎢᏴᏛ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᎨᏎᎢ.
En Jezus nam het woord en zeide: Een zeker mensch ging af van Jerusalem naar Jericho, en viel onder roovers, die hem uitplunderden en slagen gaven, en weggaande hem halfdood lieten liggen.
31 ᎠᏰᎵᏃ ᏄᏮᏔᏁ ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎾᎿᎭᏂᎦᏅᏅ ᏗᎤᎶᏎᎢ; ᎤᎪᎲᏃ ᎠᏂᏗᏢᏉ ᏄᎶᏎᎢ.
Toevallig kwam er nu een zeker priester langs dien weg, die hem zag en voorbijging.
32 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎠᎵᏫ ᎾᎿᎭᎡᏙᎲ, ᎤᎷᏤ ᎤᎦᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎠᏂᏗᏢᏉ ᏄᎶᏎᎢ.
Eveneens kwam er ook een Leviet aan die plaats, die hem zag en voorbijging.
33 ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎢᏳᏍᏗ ᏌᎺᎵᏱ ᎡᎯ ᎠᎢᏒᎢ, ᎤᎷᏤ ᎦᏅᎢ; ᎤᎪᎲᏃ ᎤᏪᏙᎵᏤᎢ;
Maar een zeker Samaritaan, die op reis was, kwam bij hem en werd met barmhartigheid bewogen, toen hij hem zag,
34 ᎠᎴ ᏭᎷᏤ ᎠᎴ ᏚᎸᎡᎴ ᏓᏥᏐᏅᏅᎢ, ᎠᎴ ᎪᎢ ᎩᎦᎨᏃ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᏓᏍᏚᏞᎮᎢ, ᎠᎴ ᎤᏩᏒ ᎤᎩᎸᏙᏗ ᎤᎩᎸᏔᏁᎢ, ᏧᏂᏒᏍᏗᏱᏃ ᎠᏓᏁᎸ ᎤᏘᏃᎴᎢ, ᎠᎴ ᎤᏍᏆᏂᎪᏔᏁᎢ.
en ging naar hem toe en verbond zijn wonden, gietende daarop olie en wijn; en hem op zijn eigen lastdier zettende, bracht hij hem naar een herberg en zorgde voor hem.
35 ᎤᎩᏨᏛᏃ ᎿᎭᏉ ᎤᏂᎩᏒ, ᏔᎵ ᎠᏂᎩᏏ ᏧᎾᎬᏩᎶᏗ ᏑᎴᏎᎢ, ᎠᎴ ᏚᏁᎴ ᎦᏁᎳ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎯᏍᏆᏂᎪᏕᏍᏗ, ᎢᎦᎢᏃ ᏫᎦᎶᏒᏍᏗᏍᎬ ᏣᎫᏴᎯᏙᎸᎢ, ᎢᏥᎷᏨᎭ ᎢᎬᏯᎫᏴᎡᎸᎭ.
En den volgenden dag weggaande, nam hij twee penningen, en gaf die aan den waard, en zeide: Zorg voor hem en wat gij meer mocht voorschieten zal ik u teruggeven als ik wederkom.
36 ᎯᎠᏃ ᎾᏍᎩ ᏦᎢ ᎢᏯᏂᏛ ᎨᏒ, ᏂᎯ ᎭᏓᏅᏖᏍᎬ, ᎦᎪ ᎾᎥ ᎢᏧᎾᏓᎳ ᏅᏩᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᏗᎾᏓᎾᏌᎲᏍᎩ ᏥᏚᎾᏓᏩᏛᏔᏁᎢ?
Wie van deze drie schijnt u toe de naaste te zijn geweest van hem die onder de roovers was gevallen?
37 ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏪᏙᎵᏨᎯ. ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎮᎾ, ᎠᎴ ᏂᎯ ᎾᏍᎩᏯ ᏫᎾᏛᎦ.
De wetgeleerde zeide: Die hem barmhartigheid heeft bewezen. — Jezus dan zeide tot hem: Gij ook, ga heen, en doe alzoo!
38 ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎠᎾᎢᏒᎢ, ᎾᏍᎩ ᎢᎸᎯᏢ ᎦᏚᎲ ᎤᎷᏤᎢ; ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᎨᏴ ᎹᏗ ᏧᏙᎢᏛ ᏚᏓᏂᎸᏤ ᎦᏁᎸᎢ.
En toen zij reisden geschiedde het dat Hij kwam in zeker dorp; en zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis.
39 ᎤᎸᏃ ᎡᎮ ᎺᎵ ᏧᏙᎢᏛ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᎤᏬᎴ ᏥᏌ ᏚᎳᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎤᏛᏓᏍᏕ ᎦᏬᏂᏍᎬᎢ.
En deze had een zuster, met name Maria, die zich ook zette aan de voeten des Heeren om zijn woord te hooren.
40 ᎹᏗᏍᎩᏂ ᎤᏪᎵᎯᏍᏗᏍᎨ ᎤᏣᏘ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᎤᎷᏤᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏝᏍᎪ ᎪᎱᏍᏗ ᏰᎵᎭ ᎥᎩᎸ ᏣᏋᏕᏨ ᏣᎩᎯᏯᏍᏓᏁᎸ ᎠᏋᏒᏉ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᏨᏯᏛᏁᏗᏱ? ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏘᏁᏥ ᏓᎩᏍᏕᎸᏗᏱ.
Maar Martha was druk bezig met veel bedienens, en zij trad toe en zeide: Heere, let Gij er niet op dat mijn zuster mij alleen laat dienen? zeg haar toch dat zij mij moet helpen!
41 ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎹᏗ, ᎹᏗ, ᎤᏣᏘ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏣᎦᏌᏯᏍᏛ ᏤᎵᎯᏍᏗᎭ ᎠᎴ ᏣᏕᏯᏙᏗᎭ;
Maar de Heere antwoordde en zeide tot haar: Martha, Martha! gij zorgt en bekommert u over veel dingen!
42 ᏑᏓᎴᎩᏉ ᏍᎩᏂ ᎤᏚᎸᏗ; ᎠᎴ ᎺᎵ ᎤᏑᏰᏒ ᎾᏍᎩ ᎣᏌᏂ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩ ᎦᏰᏥᎩᎡᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᏥᎩ.
toch is er één ding noodig! Maria nu heeft het goede deel gekozen, dat niet van haar zal worden weggenomen.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎷᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 10 >