< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᏣᏂ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 8 >

1 ᏥᏌᏃ ᎤᎵᏩᏲᎢ ᎣᏓᎸ ᏬᎶᏒᎩ.
Maar Jezus ging naar den Olijfberg.
2 ᏑᎾᎴᏉᏃ ᏔᎵᏁ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎤᎷᏨᎩ; ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᏴᏫ ᎥᎬᏩᎷᏤᎸᎩ; ᎤᏪᏅᏃ ᏑᏪᏲᏅᎩ.
En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen.
3 ᏗᏃᏪᎵᏍᎩᏃ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎬᏩᏘᏃᎮᎸᎩ ᎠᎨᏴ ᎠᏓᏲᏁᎲ ᎠᏥᏂᏴᏛ; ᎠᏰᎵᏃ ᎤᏂᎧᏅ,
En de Schriftgeleerden en de Farizeen brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen.
4 ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎯᎠ ᎠᎨᏴ ᎠᏓᏲᏁᎲ ᏕᎦᏅᎬᎢ ᎠᏥᏂᏴᎲᎩ.
En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande.
5 Ꭷ, ᎼᏏ ᎣᎩᏁᏤᎸᎩ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᏅᏯ ᏗᎨᎬᏂᏍᏙᏗᏱ; ᎠᏎᏃ ᏂᎯ ᎦᏙ ᎭᏗᎭ?
En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?
6 ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ ᎠᏂᏌᏛᎥᏍᎬᎩ, ᎤᏄᎯᏍᏙᏗᏱᏉ ᎤᏂᏰᎸᏒᎩ. ᎠᏎᏃ ᏥᏌ ᎤᏗᏌᏓᏛᎩ, ᎦᏰᏌᏛᏃ ᎤᏩᏔᏅᎩ ᎤᏬᏪᎳᏅᎩ ᎦᏙᎯ.
En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden, om Hem te beschuldigen. Maar Jezus, nederbukkende, schreef met den vinger in de aarde.
7 ᎠᏏᏉᏃ ᎠᏂᏱᎵᏒ ᎬᏩᏛᏛᎲᏍᎬ ᎤᏓᏥᏃᎯᏍᏔᏅᎩ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎩᎶ ᎤᏓᏑᏰᏍᏗ ᎤᏍᎦᏅᏨᎯ ᏂᎨᏒᎾ ᎾᏍᎩ ᎢᎬᏱ ᏫᏓᏓᎴᏅᏓ ᏅᏯ ᏫᎬᏂᏍᏓ.
En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op, en zeide tot hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar.
8 ᏔᎵᏁᏃ ᎤᏗᏌᏓᏛ, ᎦᏙᎯ ᎤᏬᏪᎳᏅᎩ.
En wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde.
9 ᎾᏍᎩᏃ ᎤᎾᏛᎦᏅ, ᎠᎴ ᏧᎾᏓᏅᏙ ᎬᏩᏄᎯᏍᏔᏅ, ᎤᏂᏄᎪᏨᎩ ᏌᏉ ᎤᏛᏂᏛ ᎤᏓᏂᎵᎨ ᏚᏓᎴᏅᏔᏅᎩ, ᎣᏂᏱ ᏫᎬᏩᏛᏅᎩ; ᏥᏌᏃ ᎤᏩᏒ ᏄᎵᏍᏔᏅᎩ, ᎠᎨᏴᏃ ᎠᏰᎵ ᎦᏙᎬᎩ.
Maar zij, dit horende, en van hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den andere, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen gelaten; en de vrouw in het midden staande.
10 ᏥᏌᏃ ᎤᏓᏥᏃᎯᏍᏔᏅ, ᎠᎴ ᎠᎨᏴᏉ ᎤᏩᏒ ᎤᎪᎲ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎯᎨᏴ, ᎭᏢ Ꮎ ᎨᏧᎯᏍᏗᏍᎩ? ᏝᏍᎪ ᎩᎶ ᏣᏍᎦᏅᏨᎢ ᏱᏕᎫᎪᏓ?
En Jezus, Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?
11 ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎥᏝ ᎩᎶ, ᏣᎬᏫᏳᎯ. ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎾᏍᏉ ᎠᏴ ᏣᏍᎦᏅᏨ ᏱᏗᎫᎪᏗᎭ. ᏥᎮᎾ, ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᎢᎸᎯᏳ ᎿᎭᏉ ᏱᏣᏍᎦᏅᏤᏍᏗ.
En zij zeide: Niemand, Heere! En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.
12 ᎠᎴᏬ ᏥᏐ ᏚᏬᏁᏔᏅᎩ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎠᏴ ᎡᎶᎯ ᎢᎦ ᏥᏯᏘᏍᏓᏁᎯ; ᎩᎶ ᎠᎩᏍᏓᏩᏕᎨᏍᏗ ᎥᏝ ᎤᎵᏏᎬ ᏱᎦᏰᏙᎮᏍᏗ; ᎠᏛᏂᏗᏍᏙᏗᏍᎩᏂ ᎢᎦ ᎤᏤᎵᎦ ᎨᏎᏍᏗ.
Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
13 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᏨᏒᏉ ᎭᏓᏃᎮᎭ, ᎯᏃᎮᏍᎬ ᎥᏝ ᏳᏙᎯᏳᎭ.
De Farizeen dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw getuigenis is niet waarachtig.
14 ᏥᏌ ᎤᏁᏨᎩ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎠᏋᏒᏉ ᎾᏍᏉ ᏱᎦᏓᏃᎮᎭ, ᎠᏎ ᏥᏃᎮᏍᎬ ᎤᏙᎯᏳᎭ; ᏥᎦᏔᎭᏰᏃ ᏗᏆᏓᎴᏅᎢ ᎠᎴ ᏫᏥᎦᏛᎢ. ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎥᏝ ᏱᏥᎦᏔᎭ ᏗᏆᏓᎴᏅᎢ ᎠᎴ ᏫᏥᎦᏛᎢ.
Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Hoewel Ik van Mijzelven getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet, van waar Ik gekomen ben, en waar Ik heenga; maar gijlieden weet niet, van waar Ik kom, en waar Ik heenga.
15 ᏂᎯ ᏕᏧᎪᏗᏍᎪ ᎤᏇᏓᎵᏉ ᏧᏬᎪᏙᏗ ᎨᏒᎢ; ᎠᏴ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏱᏗᏥᏳᎪᏓᏁᎰᎢ.
Gij oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand.
16 ᎠᏎᏃ ᎾᏍᏉ ᏱᏗᎫᎪᏗᎭ, ᏓᏇᎪᏔᏅ ᏑᏳᎪᏛ ᏱᎩ. ᎥᏝᏰᏃ ᎠᏋᏒᏉ ᏱᎩ, ᎠᎦᏴᎵᎨᏰᏃ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ ᎣᎩᎾᎵᎪᎭ.
En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.
17 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎪᏪᎳ ᏗᏥᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏔᎵ ᎤᏂᏃᎮᎸᎯ ᎨᏒ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎨᏒᎢ.
En er is ook in uw wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is.
18 ᎠᏴ ᎠᏋᏒ ᎦᏓᏃᎮᏍᎩ, ᎠᎦᏴᎵᎨᏃ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ ᎾᏍᏉ ᎠᏴ ᎠᎩᏃᎮᎭ.
Ik ben het, Die van Mijzelven getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.
19 ᎿᎭᏉ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ, ᎭᏢ ᏣᏙᏓ? ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎠᏴ ᏱᏍᎩᎦᏔᎭ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏰᏥᎦᏔᎭ ᎡᏙᏓ. ᎢᏳᏃ ᎠᏴ ᏱᏍᎩᎦᏔᎮᎢ, ᎾᏍᏉ ᏰᏥᎦᏔᎮ ᎡᏙᏓ.
Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen.
20 ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ ᏥᏌ ᎠᏕᎸ ᏗᏍᏆᏂᎪᏗᏱ, ᎾᎯᏳ ᏓᏕᏲᎲᏍᎬ ᎤᏛᎤ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ; ᎠᎴ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏳᏂᏴᎮᎢ, ᎥᏝᏰᏃ ᎠᏏ ᏳᏍᏆᎸᎡᎮᎢ.
Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel; en niemand greep Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
21 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᏔᎵᏁ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏓᎦᏓᏅᏏ, ᏂᎯᏃ ᏍᎩᏲᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᏎ ᎠᏍᎦᏂ ᎨᏒ ᏙᏓᏥᏲᎱᏏ, ᎠᎴ ᏫᏥᎦᏛ ᎥᏝ ᏫᏴᎨᏥᎷᎩ.
Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonden zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen.
22 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ, ᏥᎪ ᎤᏩᏒ ᏛᏓᎵ? ᎯᎠ ᏥᏂᎦᏪᎭ; ᏫᏥᎦᏛ ᎥᏝ ᏫᏴᎨᏥᎷᎩ.
De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelven doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen?
23 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏂᎯ ᎡᎳᏗ ᎢᏣᏓᎴᏅᎯ; ᎠᏴ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏛᏆᏓᎴᏅᎯ. ᏂᎯ ᎠᏂ ᎡᎶᎯ ᎢᏣᏓᎴᏅᎯ; ᎠᏴ ᎥᏝ ᎠᏂ ᎡᎶᎯ ᎠᏆᏓᎴᏅᎯ ᏱᎩ.
En Hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld.
24 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏏ; ᎠᏎ ᎨᏥᏍᎦᏂᏉ ᎨᏒ ᏙᏓᏥᏲᎱᏏ; ᎢᏳᏰᏃ ᏂᏦᎯᏳᎲᏍᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᎠᏴ ᎾᏍᎩ ᎨᏒᎢ, ᎠᏎ ᎨᏥᏍᎦᏂ ᎨᏒ ᏙᏓᏥᏲᎱᏏ.
Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven.
25 ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎦᎪᏂᎯ? ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎾᏍᎩᏉ ᏥᏨᏲᏎᎰᎢ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎾᏍᎩᏉ.
Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: Wat Ik van den beginne ulieden ook zegge.
26 ᎤᏣᏘ ᎪᎱᏍᏗ ᎠᎩᎭ ᎢᏨᏲᏎᏗ, ᎠᎴ ᏗᏨᏳᎪᏓᏁᏗ; ᎠᏎᏃ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ ᏚᏳᎪᏛᎢ; ᎠᏴᏃ ᎡᎶᎯ ᏥᏃᎮᎮᎭ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏛ ᏥᏯᏛᎦᏁᎸᎢ.
Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en de dingen, die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld.
27 ᎥᏝ ᏳᏃᎵᏤ ᎠᎦᏴᎵᎨ ᎦᏛᎬ ᎾᏍᎩ ᏕᎦᏬᏁᏗᏍᎬᎢ.
Zij verstonden niet, dat Hij hun van den Vader sprak.
28 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎡᏥᏌᎳᏓᏅᎭ, ᎿᎭᏉ ᏓᏣᏙᎴᎰᏏ ᎠᏴ ᎾᏍᎩ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎠᏋᏒᏉ ᎠᏆᏓᏅᏖᏛ ᎪᎱᏍᏗ ᏂᏓᎩᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎾ ᎨᏒᎢ, ᎡᏙᏓᏉᏍᎩᏂ ᎠᏇᏲᏅ ᎾᏍᎩ ᏥᏃᎮᏍᎬᎢ.
Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft.
29 ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ ᎣᎩᎾᎵᎪᎭ; ᎠᎦᏴᎵᎨ ᎥᏝ ᏯᏋᏕᏨ, ᏂᎪᎯᎸᏰᏃ ᏓᎩᎸᏫᏍᏓᏁᎰ ᎣᏍᏛ ᎤᏰᎸᏗ.
En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk is.
30 ᎠᏏᏉ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎬᎩ, ᎤᏂᏣᏛ ᎬᏬᎯᏳᏅᎩ.
Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.
31 ᎿᎭᏉ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ ᎠᏂᏧᏏ ᎬᏬᎯᏳᎲᏍᎩ; ᎢᏳᏃ ᏕᏥᎧᎿᎭᏩᏗᏎᏍᏗ ᎠᎩᏁᏨᎢ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᏍᎩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎨᏎᏍᏗ.
Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen;
32 ᎠᎴ ᏓᏥᎦᏙᎥᏏ ᏚᏳᎪᏛᎢ, ᏚᏳᎪᏛᏃ ᏂᏕᏥᎾᏝᎥᎾ ᏅᏓᏨᏁᎵ.
En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.
33 ᎬᏩᏁᏤᎸ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎠᏴ ᎡᏆᎭᎻ ᎤᏁᏢᏔᏅᏛ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳ ᎩᎶ ᏱᏙᎩᎾᏢᏃᎢ, ᎦᏙᏃ ᏂᏕᏥᎾᏝᎥᎾ ᏅᏓᏰᏨᏁᎵ, ᏣᏗᎭ?
Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?
34 ᏥᏌ ᏚᏁᏤᎸ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᏣᏍᎦᏅᎪᎢ ᎠᏍᎦᏂ ᎤᎾᏝᎢ ᎨᏐᎢ.
Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde.
35 ᎠᏥᎾᏝᎢᏃ ᎥᏝ ᎠᏓᏁᎸ ᏂᎪᎯᎸ ᎡᎯ ᏱᎨᏐᎢ; ᎠᎦᏅᎩᏍᎩᏂ ᏂᎪᎯᎸ ᎡᎰᎢ. (aiōn g165)
En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk. (aiōn g165)
36 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏳᏃ ᎠᎦᏅᎩ ᏂᏕᏥᎾᏝᎥᎾ ᏱᏂᏨᏁᎸ ᎤᏙᎯᏳᏒ ᏂᏕᏥᎾᏝᎥᎾ ᏱᎩ.
Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn.
37 ᏥᎦᏔᎭ ᏂᎯ ᎡᏆᎭᎻ ᎤᏁᏢᏔᏅᏛ ᎨᏒᎢ; ᎠᏎᏃ ᎢᏣᏚᎵ ᏍᎩᎢᏍᏗᏱ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏥᏁᎬ ᏕᏣᏓᏅᏛ ᏫᎾᏴᎯᎲᎾ ᎨᏒᎢ.
Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden; want Mijn woord heeft in u geen plaats.
38 ᏄᏍᏛ ᎠᎩᎪᎲ ᎡᏙᏙᏱ ᎾᏍᎩ ᏥᏁᎪᎢ; ᏂᎯᏃ ᏄᏍᏛ ᎢᏥᎪᎲ ᎢᏥᏙᏙᏱ ᎾᏍᎩ ᏂᏣᏛᏁᎰᎢ.
Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook, wat gij bij uw vader gezien hebt.
39 ᎤᏂᏁᏨ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎡᏆᎭᎻ ᎣᎩᏙᏓ. ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎢᏳᏃ ᏂᎯ ᎡᏆᎭᎻ ᏧᏪᏥ ᏱᎩ, ᎡᏆᎭᎻ ᏧᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᏱᏗᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎭ.
Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen.
40 ᎠᏎᏃ ᎢᏣᏚᎵ ᏍᎩᎢᏍᏗᏱ ᎠᏴ ᏚᏳᎪᏛ ᎢᏨᏃᏁᎸᎯ, ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏥᏯᏛᎦᏁᎸᎯ ᎨᏒᎢ; ᎥᏝ ᎾᏍᎩ ᏱᎾᏛᏁᎮ ᎡᏆᎭᎻ.
Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens, Die u de waarheid gesproken heb, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet.
41 ᎢᏥᏙᏓ ᏧᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᏕᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎰᎢ. ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎤᏕᎵᏛ ᏗᏂᏏᏅᎯ ᎣᎩᎾᏄᎪᏨᎯ ᏱᎩ; ᏌᏉ ᎡᎭ ᎣᎩᏙᏓ-ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ.
Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben een Vader, namelijk God.
42 ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎢᏳᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎢᏥᏙᏓ ᏱᎩ, ᏍᎩᎨᏳᎢᏳ ᏱᎩ; ᎤᏁᎳᏅᎯᏱᏰᏃ ᏗᏆᏓᎴᏅ ᎠᎩᎷᏥᎸ; ᎠᎴ ᎥᏝ ᎠᏋᏒᏉ ᎠᏆᏓᏅᏖᏛᏯᎩᎷᏥᎸ, ᏗᎩᏅᏒᏍᎩᏂ.
Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan; en kom van Hem. Want Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
43 ᎦᏙᏃ Ꮭ ᏱᏦᎵᎦ ᏥᏬᏂᏍᎬᎢ? ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎩᏂ ᏥᏁᎬ ᏰᎵ ᎨᏣᏛᎪᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ.
Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is, omdat gij Mijn woord niet kunt horen.
44 ᎢᏥᏙᏓ ᎠᏍᎩᎾ ᏅᏓᏣᏓᎴᏅᎯ ᏂᎯ, ᎠᎴ ᎢᏥᏙᏓ ᎤᏲ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎢᏣᏛᏁᏗᏱ ᎢᏣᏚᎵᎭ. ᎾᏍᎩ ᏴᏫ ᏗᎯᎯ ᏂᎨᏐ ᏗᏓᎴᏂᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎨᏒ ᎥᏝ ᏱᏚᎧᎿᎭᏩᏛᏎᎢ, ᎥᏝᏰᏃ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎨᏒ ᏳᏪᎭ. ᎦᏰᎪᎩ ᎧᏁᎩ ᎤᏤᎵᎦᏉ ᎧᏁᎪᎢ; ᎦᏰᎪᎩᏰᏃ ᎾᏍᎩ, ᎠᎴ ᎤᎦᏴᎵᎨ ᎦᏰᎪᎩ ᎨᏒᎢ.
Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar, en de vader derzelve leugen.
45 ᎠᏎᏃ ᏚᏳᎪᏛ ᏥᏁᎬ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎥᏝ ᏱᏍᎩᏲᎢᏳᎲᏍᎦ.
Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet.
46 ᎦᎪ ᎤᏓᏑᏯ ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᎬᏩᏁᏗ ᎠᎩᏍᎦᏅᏨᎯ ᎨᏒᎢ? ᎢᏳᏃ ᏚᏳᎪᏛ ᏱᏥᏁᎦ, ᎦᏙᏃ Ꮭ ᏱᏍᎩᏲᎢᏳᎲᏍᎦ?
Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?
47 ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ ᎠᏛᎩᏍᎪ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎧᏁᎬᎢ; ᏂᎯ ᏂᏣᏛᎩᏍᎬᎾ ᏥᎩ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏅᏓᏣᏓᎴᏅᎯ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ.
Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt.
48 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎤᏂᏁᏨᎩ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎸᎩ; ᏝᏍᎪ ᏚᏳᎪᏛ ᏲᏥᏁᎦ, ᏌᎺᎵᏱ ᎮᎯ ᎠᎴ ᎠᏍᎩᎾ ᏣᏯᎢ, ᏥᏨᏲᏎᎭ?
De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt, en den duivel hebt?
49 ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎠᏍᎩᎾ ᏯᎩᏯᎠ, ᏥᎸᏉᏗᏉᏍᎩᏂ ᎡᏙᏓ; ᏂᎯᏃ ᎠᏴ ᎨᏍᎩᏐᏢᎢᏍᏗᎭ.
Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet; maar Ik eer Mijn Vader, en gij onteert Mij.
50 ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏯᎩᏲᎭ ᎠᏋᏒ ᎥᎩᎸᏉᏗᏱ; ᎡᎭ ᎤᏲᎯ ᎠᎴ ᏗᎫᎪᏗᏍᎩ.
Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een, Die ze zoekt en oordeelt.
51 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎠᏍᏆᏂᎪᏗᏍᎨᏍᏗ ᏥᏁᎬᎢ, ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᎪᏩᏛᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ. (aiōn g165)
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid. (aiōn g165)
52 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎿᎭᏉ ᎣᏣᏙᎴᎰᎯ ᎠᏍᎩᎾ ᏣᏯᎥᎢ. ᎡᏆᎭᎻ ᎤᏲᎱᏒ, ᎠᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ, ᏂᎯᏃ ᎯᎠ ᏂᎯᏪᎭ; ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎠᏍᏆᏂᎪᏗᏍᎨᏍᏗ ᏥᏁᎬᎢ, ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᏙᎴᎰᏍᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ. (aiōn g165)
De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij, dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid? (aiōn g165)
53 ᏥᎪ ᏂᎯ ᎤᏟ ᎡᏣᎸᏉᏗᏳ ᎡᏍᎦᏉ ᎡᏆᎭᎻ ᎣᎩᏙᏓ, ᏧᏲᎱᏒ? ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏚᏂᏲᎱᏒ. ᎦᎪ ᏂᎯ ᎭᏤᎸᏍᎦ?
Zijt Gij meerder, dan onze vader Abraham, welke gestorven is, en de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven?
54 ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎢᏳᏃ ᎠᏋᏒ ᏱᎦᏓᎸᏉᏗᎭ, ᎥᎩᎸᏉᏗᏳ ᎠᏎᏉᏉ ᏱᎩ; ᎡᏙᏓᏍᎩᏂ ᎠᎩᎸᏉᏗᏍᎩ, ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᎣᎦᏁᎳᏅᎯ ᏥᏣᏗᎭ.
Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het, Die Mij eert, Welken gij zegt, dat uw God is.
55 ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏰᏥᎦᏔᎭ, ᎠᏴᏍᎩᏂ ᏥᎦᏔᎭ; ᎢᏳᏃ ᎥᏝ ᏱᏥᎦᏔᎭ ᏱᏚᏗᎭ ᏥᏰᎪᎩᏉ ᏱᎩ, ᏂᎯ ᏥᏂᏣᏍᏗ ᎾᏍᎩᏯᎢ; ᎠᏎᏃ ᏥᎦᏔᎭ, ᎠᎴ ᎤᏁᏨ ᎠᎩᏍᏆᏂᎪᏗ.
En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem, en bewaar Zijn woord.
56 ᎢᏥᏙᏓ ᎡᏆᎭᎻ ᎠᎵᎮᎵᏍᏗ ᎤᏚᎩ ᎤᏩᏒ ᎤᎪᏩᏛᏗᏱ ᎪᎯ ᎨᏒ ᎠᏴ ᎨᎥᎢ, ᎠᎴ ᎤᎪᎲᎩ ᎠᎴ ᎣᏏᏳ ᎤᏓᏅᏓᏛᎩ.
Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.
57 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎯᎠ ᏅᎬᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎠᏏ ᎯᏍᎩᏍᎪᎯ ᎢᏣᏕᏘᏴᏛ ᏱᎩ; ᏥᏌᏃ ᎯᎪᎥᎯ ᎢᎩ ᎡᏆᎭᎻ?
De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien?
58 ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎠᏏᏉ ᎡᏆᎭᎻ ᏁᎲᎾ ᏥᎨᏒᎩ, ᎠᏴ ᏂᎨᎣᎢ.
Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik.
59 ᎿᎭᏉᏃ ᏅᏯ ᏚᏂᎩᏒᎩ, ᏗᎬᏩᏂᏍᏙᏗ, ᎠᏎᏃ ᏥᏌ ᎤᏗᏍᎦᎳᏅᎩ, ᎠᎴ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎤᏄᎪᏨᎩ, ᎠᏰᎵ ᎠᏂᏙᎾᎥ ᎤᎦᏛᎴᏒᏍᏔᏅᎩ, ᎠᎴ ᎤᎶᏐᏅᎩ.
Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich, en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen; en ging alzo voorbij.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᏣᏂ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 8 >