< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᏣᏂ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 13 >

1 ᎠᏏᏃ ᎤᏃᏒᎩ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ, ᏥᏌ ᎠᎦᏔᎯᏳ ᎨᏒᎩ ᎤᏍᏆᎸᎡᎸ ᎠᏂ ᎡᎶᎯ ᎤᏓᏅᏍᏗᏱ, ᎠᎦᏴᎵᎨᏍᏛᏱ ᏭᎶᎯᏍᏗᏱ, ᏧᎨᏳᎯᏳ ᎢᏳᎵᏍᏔᏅᎯ ᎨᏒᎩ ᏧᏤᎵᎦ ᎡᎶᎯ ᎠᏁᎯ, ᎬᎵᏍᏆᏗᏍᎩ ᏧᎨᏳᎯᏳ ᎨᏒᎩ.
En voor het feest van het pascha, Jezus wetende, dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde.
2 ᎠᏍᎩᎾᏃ ᎿᎭᏉ ᎤᎳᏁᎸᎯ ᎨᏒᎩ ᎤᎾᏫᏱ ᏧᏓᏏ ᎢᏍᎦᎳᏗ ᏌᏩᏂ ᎤᏪᏥ ᎾᏍᎩ ᎤᎶᏄᎮᏗᏱ, ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏃᏅᏃ,
En als het avondmaal gedaan was, toen nu de duivel in het hart van Judas, Simons zoon, Iskariot, gegeven had, dat hij Hem verraden zou),
3 ᏥᏌ ᎠᎦᏔᎯᏳ ᎨᏒᎩ ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᏕᎤᏲᎯᏎᎸᎢ; ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯᏱ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯᏱ ᏭᎶᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ,
Jezus, wetende, dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God heenging,
4 ᎤᎵᏍᏓᏴᏅᎢ ᏕᎤᎴᏅᎩ ᎠᎴ ᎤᏄᏪᏒᎩ, ᎠᎴ ᎤᏁᏒᎩ ᎠᏄᏬ-ᏗᏑᎴᏗ, ᎤᏓᏠᏍᏔᏅᎩ;
Stond op van het avondmaal, en legde Zijn klederen af, en nemende een linnen doek, omgordde Zichzelven.
5 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏖᎵᏙ ᎠᎹ ᎤᏟᏍᏔᏅᎩ, ᎠᎴ ᎤᎴᏅᎲᎩ ᏚᏬᏑᎴᎸ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏧᎾᎳᏏᏕᏂ, ᎠᎴ ᏚᏅᎦᎸᎡᎸᎩ ᎠᏄᏬ-ᏗᏑᎴᏗ ᎾᏍᎩ ᎤᏓᏠᏍᏛ ᎤᏩᏔᏅᎩ.
Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was.
6 ᎿᎭᏉᏃ ᏌᏩᏂ ᏈᏓ ᎤᏬᎸ ᎤᎷᏨᎩ. ᏈᏓᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏥᎪ ᏂᎯ ᏙᏓᏍᏉᏑᎴᎵ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ?
Hij dan kwam tot Simon Petrus; en die zeide tot Hem: Heere, zult Gij mij de voeten wassen?
7 ᏥᏌ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎯᎠ ᏥᏂᎦᏛᏁᎭ ᎥᏝ ᎪᎯ ᎨᏒ ᏱᎦᏔᎭ, ᎣᏂᏍᎩᏂ ᏘᎦᏙᎥᏏ.
Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan.
8 ᏈᏓ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳᎯ ᏱᏙᏓᏍᏉᏑᎴᎵ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂ. ᏥᏌ ᎤᏁᏤᎸᎩ; ᎢᏳᏃ ᏂᎬᏲᏑᎴᎥᎾ ᏱᎩ ᎥᏝ ᏣᏤᎵᎦ ᏳᏓᏑᏯ ᎠᏆᏤᎵᎦ ᎨᏒᎢ. (aiōn g165)
Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij. (aiōn g165)
9 ᏌᏩᏂ ᏈᏓ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎥᏝ ᏗᏆᎳᏏᏕᏂᏉ ᏧᏩᏒ, ᎾᏍᏉᏍᎩᏂ ᏗᏉᏰᏂ ᎠᎴ ᏥᏍᎪᎵ.
Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd.
10 ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎩᎶ ᎤᏙᏑᎵᏌᏛ ᏥᎨᏐᎢ ᏧᎳᏏᏕᏂᏉ ᏧᏩᏒ ᏧᏬᏑᎴᏗ ᎨᏐᎢ; ᏂᎬᏃ ᎤᏓᏅᎦᎸᏛ ᎨᏐᎢ. ᎠᎴ ᏂᎯ ᎢᏣᏓᏅᎦᎸᏛ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏂᏥᎥ ᏱᎩ.
Jezus zeide tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, doch niet allen.
11 ᎠᎦᏔᎯᏳᏰᏃ ᎨᏒᎩ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᎶᏄᎮᏍᎩ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ, ᎥᏝ ᏂᏥᎥ ᎢᏣᏓᏅᎦᎸᏛ ᏱᎩ, ᎤᏛᏅᎩ.
Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein.
12 ᎿᎭᏉᏃ ᏚᏬᏑᎴᎣᏁᎸ ᏧᎾᎳᏏᏕᏂ, ᎠᎴ ᎢᎤᏄᏬᎥ; ᎠᎴ ᏔᎵᏁ ᎢᎤᏪᏅ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎢᏥᎦᏔᎭᏍᎪ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏂᏨᏯᏛᏂᏏ?
Als Hij dan hun voeten gewassen, en Zijn klederen genomen had, zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij, wat Ik ulieden gedaan heb?
13 ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎠᎴ ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏍᎩᏲᏎᎰᎢ; ᎠᎴ ᏚᏳᎪᏛ ᏂᏥᏪᏍᎪᎢ, ᎾᏍᎩᏰᏃ ᏄᏍᏗ.
Gij heet Mij Meester en Heere; en gij zegt wel, want Ik ben het.
14 ᎢᏳᏃ ᎠᏴ ᎠᎩᎬᏫᏳᎯ ᎢᏣᏤᎵᎦ ᎠᎴ ᏗᏨᏰᏲᎲᏍᎩ ᏗᏣᎳᏏᏕᏂ ᏱᏗᏨᏲᏑᎴᎭ, ᎾᏍᏉᏍᎩᏂ ᎢᏨᏒ ᎢᏣᎳᏏᏕᏂ ᏱᏗᏣᏓᏙᏑᎴᎭ.
Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wassen.
15 ᎢᏣᏕᎶᏆᏍᏗᏰᏃ ᎢᏨᎥᏏ, ᎾᏍᎩᏯ ᏂᏨᏯᏛᏁᎸ ᎢᏣᏛᏁᏗᏱ.
Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.
16 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎠᏥᎾᏝᎢ ᎥᏝ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᏱᎨᏐᎢ, ᎡᏍᎦᏉ ᎤᎾᏝᎢ; ᎠᎴ ᎥᏝ ᎠᏥᏅᏏᏛ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᏱᎨᏐᎢ, ᎡᏍᎦᏉ ᏅᏓᏳᏅᏏᏛ.
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft.
17 ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏱᏥᎦᏔᎭ, ᎣᏏᏳ ᏱᏣᏓᏅᏔ ᎾᏍᎩ ᏱᏂᏣᏛᏁᎭ.
Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet.
18 ᎥᏝ ᏂᏥᎥ ᏱᏨᏯᏛᎦ; ᎦᏥᎦᏔᎭ ᎦᏥᏯᏑᏰᏛ ᎨᏒᎢ; ᎠᏎᏃ ᎤᏙᎯᏳᏗᏱ ᎪᏪᎸᎢ, “ᎢᏧᎳᎭ ᎣᏍᏓᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎩ ᎤᏌᎳᏓᏅ ᎦᏗᎨᏂ ᎠᏆᏡᏗᏍᎬᎢ.”
Ik zeg niet van u allen: Ik weet, welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt, opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzenen opgeheven.
19 ᎿᎭᏉ ᎢᏨᏃᏁᎭ, ᎠᏏᏉ ᎾᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏅᎾ, ᎾᏍᎩ ᎿᎭᏉ ᏂᎦᎵᏍᏔᏅᎭ ᎢᏦᎯᏳᏗᏱ ᎠᏴ ᎾᏍᎩ ᎨᏒᎢ.
Van nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt, dat Ik het ben.
20 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᏓᏓᏂᎸᎨᏍᏗ ᏥᏅᏏᏛ, ᎠᏴ ᏓᏆᏓᏂᎸᎨᏍᏗ, ᎩᎶᏃ ᎠᏴ ᏓᏆᏓᏂᎸᎨᏍᏗ, ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ ᏓᏓᏂᎸᎨᏍᏗ.
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zende, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft.
21 ᏥᏌ ᎾᏍᎩ ᏄᏪᏒ ᎤᏕᏯᏔᏁᎸ ᎤᏓᏅᏛᎢ, ᎠᎴ ᎬᏂᎨᏒ ᏄᏩᏁᎸᎩ, ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᎭ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ ᎠᏏᏴᏫ ᎤᏓᏑᏯ ᏛᎩᎶᏄᎮᎵ.
Jezus, deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde, en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat een van ulieden Mij zal verraden.
22 ᎿᎭᏉᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏚᎾᏓᎧᎿᎭᏅᎩ ᎤᎾᏠᎬᎩ ᎾᏍᎩ ᎠᏥᏛᎦ ᎤᏁᎵᏍᏗᏱ.
De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende, van wien Hij dat zeide.
23 ᎠᏏᏴᏫᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎨᏒ ᏥᏌ ᎦᏁᏥᏱ ᎦᏍᏛᎦᎸᎩ, ᎾᏍᎩ ᏥᏌ ᎤᎨᏳᎯ.
En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad.
24 ᏌᏩᏂᏃ ᏈᏓ ᎾᏍᎩ ᎤᎵᏍᎫᏫᏎᎸᎩ ᎤᏛᏛᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎨᏒᎢ ᎦᏛᎬᎢ.
Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zou, wie hij toch ware, van welken Hij dit zeide.
25 ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎦᏁᏥᎢ ᎤᏍᏛᎦᎵ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎦᎪ?
En deze, vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie is het?
26 ᏥᏌ ᎤᏁᏨᎩ; ᎾᏍᎩ ᎨᏎᏍᏗ ᎠᎬᎭᎸᏛ ᏥᏁᎸᎭ ᎾᏍᎩ ᎠᏊᏅᎯ ᎨᏎᏍᏗ. ᎤᏭᏅᏃ ᎠᎬᎭᎸᏛ ᎤᏁᎸᎩ ᏧᏓᏏ ᎢᏍᎦᎳᏗ ᏌᏩᏂ ᎤᏪᏥ.
Jezus antwoordde: Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, gaf Hij ze Judas, Simons zoon, Iskariot.
27 ᎠᎬᎭᎸᏛᏃ ᎠᏥᏁᎸ ᏎᏓᏂ ᎤᏴᏎᎸᎩ. ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎾᏍᎩ ᎢᏣᏛᏁᏗ ᎨᏒ ᏄᎳᏉ ᎿᎭᏛᎦ.
En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk.
28 ᎥᏝᏃ ᎩᎶ ᎠᏂᏅᏜᏓᎢ ᏳᏬᎵᏤ ᏄᏍᏛ ᎦᏛᎬ ᎾᏍᎩ ᏄᏪᏎᎸᎢ.
En dit verstond niemand dergenen, die aanzaten, waartoe Hij hem dat zeide.
29 ᏧᏓᏏᏰᏃ ᏕᎦᎶᏗ ᎦᏁᎲ ᏅᏓᏳᎵᏍᏙᏔᏅᎩ ᎢᎦᏛ, ᎯᎠ ᏥᏌ ᏂᎦᏪᏏ ᎤᏁᎵᏒᎩ; ᎪᎱᏍᏗ ᏣᏩᎯ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎨᏒ ᎢᏳ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᎬᏙᏗ; ᎠᎴ ᎯᎠ ᏱᎩ; ᎪᎱᏍᏗ ᏘᎲᏏ ᎤᏲ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ.
Want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop, hetgeen wij van node hebben tot het feest, of, dat hij den armen wat geven zou.
30 ᎿᎭᏉᏃ ᎾᏍᎩ, ᎠᎬᎭᎸᏛ ᎤᎩᏒ, ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᎤᏄᎪᏨᎩ, ᎠᎴ ᏒᏃᏱ ᎨᏒᎩ.
Hij dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was nacht.
31 ᎾᏍᎩᏃ ᎤᏄᎪᏨ, ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎿᎭᏉ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎠᏥᎸᏉᏓ, ᎾᏍᎩᏃ ᏂᎬᏂᏌ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏥᎸᏉᏓ.
Als hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt.
32 ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᏱᏄᏩᏂᏌᏅ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏯᏥᎸᏉᏔᏅ, ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏩᏒ ᏅᏓᎬᏂᏌᏂ ᎾᏍᎩ ᏓᏳᎸᏉᏔᏂ, ᎠᎴ ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᏓᏳᎸᏉᏔᏂ.
Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven, en Hij zal Hem terstond verheerlijken.
33 ᏗᏥᏲᎵ, ᎠᏏ ᏞᎦ ᎢᏨᏰᎳᏗᏙᎭ; ᏍᎩᏲᎮᏍᏗ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩᏯ ᎠᏂᏧᏏ ᏥᏂᎦᏥᏪᏎᎸᎩ, “ᏫᏥᎦᏛ ᎥᏝ ᏫᏴᎨᏥᎶᎯ,” ᏥᎦᏥᏲᏎᎸᎩ, ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᎿᎭᏉ ᏂᎯ ᏂᏨᏪᏎᎭ.
Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen; alzo zeg Ik ulieden nu ook.
34 ᎢᏤ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎢᏨᎥᏏ, ᏗᏣᏓᎨᏳᎯᏳ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ; ᎾᏍᎩᏯ ᎢᏨᎨᏳᎢᏳ ᏄᎵᏍᏔᏅᎢ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᏗᏣᏓᎨᏳᎯᏳ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ.
Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt.
35 ᎾᏍᎩ ᎾᏂᎥ ᎤᎾᏙᎴᎰᎯᏍᏙᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏍᎩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎨᏒᎢ, ᎢᏳᏃ ᏗᏣᏓᎨᏳᎯᏳ ᏱᎩ.
Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander.
36 ᏌᏩᏂ ᏈᏓ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎭᏢ ᎭᎢ? ᏥᏌ ᎤᏁᏤᎸᎩ; ᏫᏥᎦᏛ ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᏴᎨᏍᎩᏍᏓᏩᏚᎦ; ᎣᏂᏍᎩᏂ ᏓᏍᎩᏍᏓᏩᏕᏏ.
Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen; maar gij zult Mij namaals volgen.
37 ᏈᏓ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎦᏙᏃ ᎥᏝ ᏰᎵ ᎿᎭᏉ ᎦᎬᏍᏓᏩᏛᏍᏗ ᏱᎩ? ᏂᎯ ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏔᏂ ᎡᎳᏗ ᏓᏥᏂ ᎬᏅᎢ.
Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor U zetten.
38 ᏥᏌ ᎤᏁᏤᎸᎩ; ᏥᏌ ᎠᏴ ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏔᏂ ᎡᎳᏗ ᏘᏂ ᎲᏅᎢ? ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᎬᏪᏎᎭ; ᏣᏔᎦᏨᏯᎢ ᎥᏝ ᏴᏛᏴᎳᏏ ᎬᏂ ᏦᎢ ᎢᏍᏆᏓᏱᎸᎯ ᎨᏎᏍᏗ.
Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᏣᏂ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 13 >