ᏥᎻ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 4

1 ᎭᏢ ᏗᏓᎴᎲᏍᎦ ᏓᎿᎭᏩ ᎠᎴ ᏗᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᏂᎯ ᎢᏤᎲᎴ? ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᎠᏚᎸᏗ ᎨᏒ ᏗᏥᏰᎸ ᎭᏫᏂ ᏥᏓᎵᎭ ᎾᎿᎭᏴᏗᏓᎴᎲᏍᎦ?

Van waar komen krijgen en vechterijen onder u? Komen zij niet hiervan, namelijk uit uw wellusten, die in uw leden strijd voeren?

2 ᎢᎦᏚᎵᎪᎢ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏥᏩᏘᏍᎪᎢ; ᏕᏣᏓᎯᎰᎢ ᎠᎴ ᎢᏤᎵᎯᏍᎪ ᎢᏥᏩᏛᏗᏱ ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏥᏩᏘᏍᎪᎢ; ᏕᏣᎵᎰᎢ ᎠᎴ ᏓᎿᎭᏩ ᎢᏤᎪᎢ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏥᏩᏘᏍᎪ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎪ ᏂᏥᏔᏲᎯᎲᎾ ᎨᏒᎢ.

Gij begeert, en hebt niet; gij benijdt en ijvert naar dingen, en kunt ze niet verkrijgen; gij vecht en voert krijg, doch gij hebt niet, omdat gij niet bidt.

3 ᎢᏥᏔᏲᎯᎰᎢ, ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏱᏥᏩᏘᏍᎪᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎪ ᏂᏚᏳᎪᏛᎾ ᎨᏒ ᎢᏥᏔᏲᎯᎲᎢ, ᎢᏣᏚᎵᏍᎬ ᎾᏍᎩ ᎢᏨᏙᏗᏱ ᎣᏍᏛ ᎢᏣᏓᏅᏓᏗᏍᏗᏍᎩ ᎢᏥᏩᏛᏗᏱ.

Gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uw wellusten doorbrengen zoudt.

4 ᏗᏣᏓᏲᏁᎯ ᎢᏥᏍᎦᏯ ᎠᎴ ᎢᏥᎨᏴ, ᏝᏍᎪ ᏱᏥᎦᏔᎭ ᎡᎶᎯ ᎤᎾᎵᎢ ᎨᏒᎢ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏍᎦᎩ ᎨᏒᎢ? ᎾᏍᎩᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎡᎶᎯ ᎤᎾᎵᎢ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᏯᏓᏅᏖᎭ ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏍᎦᎩ ᎨᏐᎢ.

Overspelers en overspeleressen, weet gij niet, dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is? Zo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld.

5 ᎠᏎᏉᏍᎪ ᏂᎦᏪ ᎢᏥᏰᎸᎭ ᎯᎠ ᏥᏂᎦᏪ ᎪᏪᎵ; ᎠᏓᏅᏙ ᏥᎩᏯᎠ ᎤᏚᎵᏍᎬ ᎠᏛᏳᎨᏗ ᎨᏒ ᏩᎦᏘ.

Of meent gij, dat de Schrift tevergeefs zegt: De Geest, Die in ons woont, heeft Die lust tot nijdigheid?

6 ᎠᏎᏃ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᎬᏩᎦᏘᏯ ᎤᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᏓᏁᎰᎢ-ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᎭ; ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎾᏢᏉᏗ ᏓᏡᏗᏍᎪᎢ, ᎤᎾᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎩᏂ ᎬᏩᎦᏘᏯ ᎤᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᏓᏁᎰᎢ.

Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade.

7 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏤᏣᎴᏲᎯᏏ ᎤᏁᎳᏅᎯ; ᏤᏣᏟᏴᏏ ᎠᏍᎩᎾ, ᎠᎴ ᎠᏎ ᏓᏣᏓᏅᎡᎵ.

Zo onderwerpt u dan Gode; wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden.

8 ᎾᎥ ᎡᏥᎷᏥᏏ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎾᏍᎩᏃ ᏂᎯ ᎾᎥ ᏓᏥᎷᏤᎵ. ᏗᏦᏑᎵ ᏗᏦᏰᏂ ᎢᏥᏍᎦᎾᎢ, ᎠᎴ ᏗᏥᏅᎦᎸ ᏗᏥᎾᏫ ᏔᎵ ᎢᏧᏓᎢ ᏗᏣᏓᏅᏘ.

Naakt tot God, en Hij zal tot u naken. Reinigt de handen, gij zondaars, en zuivert de harten, gij dubbelhartigen!

9 ᎤᏲ ᎢᏣᏓᏅᏓᏓ ᎠᎴ ᏗᏥᏴᎳ ᎠᎴ ᏗᏣᏠᏱᎦ; ᎢᏥᏰᏣᏍᎬᎢ ᎠᏴᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᏩᏓᏁᏟᏴᏍᏓ, ᎠᎴ ᎢᏣᎵᎮᎵᎬ ᎤᏲ ᎠᏓᏅᏓᏗᏍᏗ ᎨᏒ ᏩᏓᏁᏟᏴᏍᏓ.

Gedraagt u als ellendigen, en treurt en weent; uw lachen worde veranderd in treuren, en uw blijdschap in bedroefdheid.

10 ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏱᎰᏩ ᏙᏗᎧᏂᏍᎬᎢ, ᎾᏍᎩᏃ ᏓᏥᏌᎳᏓᏂ.

Vernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen.

11 ᏞᏍᏗ ᎤᏐᏅ ᏱᏗᏣᏓᏃᎮᏍᎨᏍᏗ ᎢᏓᏓᏅᏟ; ᎤᏐᏅ ᏥᎧᏃᎮᏍᎪ ᏥᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎪ ᏗᎾᏓᏅᏟ ᎠᎴ ᏥᏕᎫᎪᏓᏁᎰ ᏗᎾᏓᏅᏟ, ᎾᏍᎩ ᎤᏐᏅ ᎧᏃᎮᏍᎪ ᎧᏁᎢᏍᏗᏍᎪ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎠᎴ ᏕᎫᎪᏓᏁᎰ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ; ᎢᏳᏃ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏱᏚᎪᏓᏁᎭ ᎥᏝ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏘᎧᎿᎭᏩᏕᎩ ᏱᎦᎩ ᏚᎪᏓᏁᎯᏍᎩᏂ.

Broeders, spreekt niet kwalijk van elkander. Die van zijn broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet, en oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zo zijt gij geen dader der wet, maar een rechter.

12 ᎠᏏᏴᏫ ᎡᎭ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎪᏢᏍᎩ ᏰᎵᏉ ᎬᏩᏓᏍᏕᎸᏗ ᎠᎴ ᎬᏩᏓᎯᏍᏗ; ᎦᎪ ᏂᎯ ᏅᏩᏓᎴ ᏥᏕᎯᏳᎪᏓᏁᎭ?

Er is een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven. Doch wie zijt gij, die een anderen oordeelt?

13 Ꭷ ᎯᎠ ᎢᏥᏪᏍᎩ; ᎪᎯ ᎢᎦ ᎠᎴ ᏑᎾᎴᎢ ᏓᏲᏤᏏ ᎨᎯ ᏗᎦᏚᎲᎢ, ᏑᏕᏘᏴᏛᏃ ᏬᏤᎮᏍᏗ ᎠᎴ ᏬᏥᏃᏗᏍᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᏬᎩᏁᏉᏤᎮᏍᏗ;

Welaan nu gij, die daar zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar doorbrengen, en koopmanschap drijven, en winst doen.

14 ᏂᏥᎦᏔᎲᎾᏃ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᎨᏒ ᏑᎾᎴᎢ; ᏕᏨᏅᏰᏃ ᎦᏙ ᎤᏍᏗ? ᎤᎬᎭᏛᏉ ᎾᏍᎩᏯᎢ ᎾᏍᎩ ᏞᎦ ᏥᎦᎾᏄᎪᎪᎢ ᎿᎭᏉᏃ ᏣᎵᏛᏗᏍᎪᎢ.

Gij, die niet weet, wat morgen geschieden zal, want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt, en daarna verdwijnt.

15 ᎾᏍᎩᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏳᎬᏫᏳᎭ ᏱᏂᏥᏪᎭ; ᎢᏳᏃ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎣᏏ ᏳᏰᎸᏅ, ᏙᏨᏁᏍᏗ ᎠᎴ ᎯᎠ ᏃᏣᏛᏁᎮᏍᏗ ᎠᎴ ᎯᎠᏉ.

In plaats dat gij zoudt zeggen: Indien de Heere wil, en wij leven zullen, zo zullen wij dit of dat doen.

16 ᎪᎯᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᎢᏣᎵᎮᎵᎦ ᎢᏣᏢᏆᏍᎬᎢ; ᏂᎦᏛ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᎵᎮᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᏲᏉ ᎨᏐᎢ.

Maar nu roemt gij in uw hoogmoed; alle zodanige roem is boos.

17 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎩᎶ ᏣᎦᏔᎰᎢ ᎣᏍᏛ ᎢᏯᏛᏁᏗ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩᏃ ᎾᏛᏁᎲᎾ ᏥᎨᏐᎢ, ᎾᏍᎩ ᎾᎿᎭᎠᏍᎦᏅᎪᎢ.

Wie dan weet goed te doen, en niet doet, dien is het zonde.