< ᏉᎳ ᎠᏂᏈᎷ ᏧᏬᏪᎳᏁᎸᎯ 1 >

1 ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᎾᏍᎩ ᎢᎸᎯᏳ ᏥᎨᏒ, ᎢᏴᏛᎭᏉ ᎠᎴ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎬᏔᏅᎯ ᏥᏕᎧᏁᏤᎮ ᏗᎩᎦᏴᎵᎨ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏕᎬᏗᏍᎬᎢ,
Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot de Vaders gesproken heeft door de Profeten,
2 ᎪᎯ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᏕᎨᏌᏗᏒ ᎢᎩᏁᏤᎸ ᎤᏪᏥ ᎤᏮᏔᏅ, ᎾᏍᎩ ᎤᏪᎧᏅ ᎤᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᏂᎦᏗᏳ ᏧᏓᎴᏅᏛ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᎬᏗᏍᎬ ᎡᎶᎯ ᏚᏬᏢᏁᎢ; (aiōn g165)
heeft Hij aan het einde dezer dagen tot ons gesproken door den Zoon, dien Hij gesteld heeft tot erfgenaam van al zijn bezit en door wien Hij de wereld gemaakt heeft. (aiōn g165)
3 ᎾᏍᎩ ᏗᎦᎸᏌᏓᏗᏍᎩ ᏥᎨᏒᎩ ᎤᏤᎵ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩᏯ ᏗᏟᎶᏍᏔᏅᎯ ᏥᎨᏒᎩ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏛᎢ, ᎠᎴ ᏂᎦᏗᏳ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏥᏚᏍᏆᏂᎪᏗᏕᎬᎩ ᏥᎬᏗᏍᎬᎩ ᎤᎵᏂᎩᏗᏳ ᎧᏁᎬᎢ, ᎾᎯᏳ ᎤᏩᏒ ᎤᏓᏛᏔᏅ ᎤᏅᎦᎸᎭ ᎢᎩᏍᎦᏅᏨᎢ, ᎤᏪᏁᎢ ᎠᎦᏘᏏᏗᏢ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒ ᎦᎸᎳᏗ.
Deze is de afstraling zijner Glorie en de afdruk van zijn Wezen, en Hij draagt het heelal door het woord zijner Macht; Hij heeft de reiniging van zonden bewerkt, en toen Zich neergezet aan de rechterhand der Majesteit in den hoge.
4 ᎾᏍᎩ ᎢᎦᎢ ᎤᏟ ᎢᏳᏓᎵᏁᎯᏯᏛ ᎾᎬᏁᎴ ᎡᏍᎦ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ, ᎾᏍᎩ ᎤᏘᏯᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᎤᏟ ᎢᎦᎸᏉᏗ ᏧᏙᏍᏙᏗ ᏧᏩᏛᏔᏅ.
Even hoog staat Hij boven de engelen, als de Naam, die Hij ontving, voortreffelijker is dan de hunne.
5 ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏙᎯᏰᏃ ᎨᏒ ᎦᎪ ᎢᎸᎯᏳ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎶᎢ, ᎠᏇᏥ ᏂᎯ ᎪᎯ ᎢᎦ ᏍᏆᏕᎲᏏ? ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ; ᎠᏴ ᏥᎦᏴᎵᎨ ᎨᏎᏍᏗ, ᎾᏍᎩᏃ Ꮎ ᎠᏯᏥ ᎨᏎᏍᏗ?
Want tot wien der engelen heeft Hij ooit gezegd: "Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt." Of wederom: "Ik zal Hem tot Vader zijn, En Hij zal Mij wezen tot Zoon."
6 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ, ᎾᎯᏳ ᎢᎬᏱ ᎤᏕᏁᎸᎯ ᎡᎶᎯ ᎤᎾᏄᎪᏫᏒ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎠᎴ ᎾᏂᎥ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏤᎵ ᏫᎬᏩᏓᏙᎵᏍᏓᏏ.
En wanneer Hij den Eerstgeborene de wereld binnenleidt, zegt Hij opnieuw: "Alle engelen Gods moeten Hem aanbidden."
7 ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯᏃ ᎯᎠ ᏂᏕᎦᏪᏎᎭ, ᎾᏍᎩ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᏧᏤᎵ ᎤᏃᎴ ᏥᏂᏕᎬᏁᎭ, ᎠᎴ ᎠᏥᎸ ᎠᏓᏪᎳᎩᏍᎩ ᏧᏅᏏᏓᏍᏗ ᏥᏂᎬᏁᎭ.
En van de engelen zegt Hij: "Die zijn engelen geesten maakt, En zijn knechten vlammend vuur."
8 ᎤᏪᏥᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏎᎭ, ᏣᏤᎵ ᎦᏍᎩᎸ, ᏣᏁᎳᏅᎯ, ᏂᎪᎯᎸ ᎠᎴ ᏂᎪᎯᎸ ᏂᎬᏩᏍᏗᏉ; ᎠᏙᎳᏅᏍᏗ ᏚᏳᎪᏛ ᎠᏛᏁᏙᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᏙᎳᏅᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ ᏨᏗᎭ ᎾᎿᎭᏣᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ. (aiōn g165)
Maar van den Zoon: Uw troon, o God, is in de eeuwen der eeuwen, En uw koningschepter is de schepter van het recht. (aiōn g165)
9 ᎣᏏᏳ ᏣᏰᎸᏅ ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏒᎢ; ᎠᎴ ᏣᏂᏆᏘᎸ ᎤᏲ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᎾᏍᎩ ᏂᎯ ᏣᏁᎳᏅᎯ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᏣᎶᏁᏔᏅ ᎠᏠᏁᏗ ᎣᏍᏛ ᎠᏓᏓᏅᏓᏗᏍᏗᏍᎩ, ᎡᏍᎦᏉ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎢᏣᎵᎪᎯ.
Gij hebt gerechtigheid bemind, En ongerechtigheid gehaat. Daarom, o God, heeft uw God U gezalfd, Met vreugde-olie boven uw genoten.
10 ᎠᎴ, ᎾᏍᏉ [ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᎭ ] ᏂᎯ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏗᏓᎴᏂᏍᎬ ᎡᎶᎯ ᎦᎫᏍᏓᎥ ᏣᏁᎢ; ᎠᎴ ᎦᎸᎶᎢ ᏗᏦᏰᏂ ᏦᏢᏔᏁᎢ;
En: Heer, in den beginne hebt Gij de aarde gegrond, En de hemelen zijn de werken uwer handen.
11 ᏛᎾᎵᏛᏔᏂ ᎾᏍᎩ; ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏁᏣᏛᏁᏍᏗᏉ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᏓᏳᏁᏔᏥ ᎠᏄᏬ ᎾᏍᎩᏯᎢ;
Zij zullen vergaan, maar Gij blijft! Als een kleed zullen ze allen verslijten.
12 ᎠᎴ ᎤᏔᏃᎯ ᎠᏄᏬ ᎾᏍᎩᏯ ᏙᏘᏇᏅᎯ, ᎠᎴ ᏗᎦᏁᏟᏴᏛ ᎨᏎᏍᏗ; ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏁᏣᏍᏗᏉ, ᎠᎴ ᏕᏣᏕᏘᏱᎶᏍᎬ ᎥᏝ ᏭᏍᏘᏥᎯᏍᏗ ᏱᎩ.
Als een mantel rolt Gij ze op, En als een kleed zullen ze worden verwisseld. Maar Gij blijft dezelfde, En uw jaren nemen geen einde.
13 ᎦᏙᎨ ᎤᏍᏗ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎨᏒ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎶᎢ, ᏥᎦᏘᏏᏗᏢ ᏦᎴᏍᏗ ᎬᏂ ᎨᏤᏍᎦᎩ ᎦᏍᎩᎶ ᏗᏣᎳᏏᏗᏱ ᏂᎦᏥᏴᏁᎸᎭ?
En tot wien der engelen sprak Hij ooit: "Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden leg als een voetbank voor uw voeten."
14 ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏂᎦᏛ ᏗᏓᏅᏙ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᏱᎩ, ᎨᏥᏅᏏᏛ ᏧᏂᏍᏕᎸᎯᏓᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᎨᏒ ᎤᎾᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᏥᎩ?
Zijn ze niet allen dienstbare geesten, uitgezonden tot hulp van hen, die de zaligheid zullen beërven?

< ᏉᎳ ᎠᏂᏈᎷ ᏧᏬᏪᎳᏁᎸᎯ 1 >