< ᏉᎳ ᎡᏈᏌ ᎠᏁᎯ ᏧᏬᏪᎳᏁᎸᎯ 4 >

1 ᎾᏍᎩ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎠᏴ ᏥᏴᎩ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎠᎩᏍᏛᏗᏍᎬ ᎥᎩᏴᎩᏅᎯ, ᎢᏨᏔᏲᏎᎭ ᎢᏣᎴᏂᏓᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩᏯ ᏄᏍᏛ ᎠᏓᏯᏅᏙᏗ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ ᏂᎯ ᎡᏥᏯᏅᏔᏅᎯ ᏥᎩ;
Zo bid ik u dan, ik, de gevangene in den Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt;
2 ᎢᏨᏗᏍᎨᏍᏗ ᎤᏣᏘ ᎤᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏒᎢ ᎠᎴ ᎤᏓᏅᏘ ᎨᏒᎢ, ᎤᎵᏠᏯᏍᏕᏍᏗ ᎬᏂᏗᏳ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎤᏁᎳᎩ ᏗᏓᏕᎵᏎᏗ ᎨᏒ ᎠᏓᎨᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗ;
Met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende elkander in liefde;
3 ᎢᏣᏟᏂᎬᏁᎮᏍᏗ ᎢᏥᏍᏆᏂᎪᏙᏗᏱ ᏌᏉ ᏂᏕᏨᏅ ᏕᏣᏓᏅᏛᎢ, ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᏕᏣᏓᏂᏴᏛᎢ.
U benaarstigende te behouden de enigheid des Geestes door den band des vredes.
4 ᏌᏉ [ ᎡᎭ ] ᎠᏰᎸᎢ, ᎠᎴ ᏌᏉ ᎠᏓᏅᏙ, ᎾᏍᎩᏯ ᏌᏉ ᎤᏚᎩ ᎢᏨᏗᏱ ᎡᏥᏯᏅᏛ ᏥᎩ, ᎾᏍᎩ ᎡᏥᏯᏅᎲ ᏨᏗᏓᎴᎲᏍᎦ;
Een lichaam is het, en een Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot een hoop uwer roeping;
5 ᏌᏉ ᎤᎬᏫᏳᎯ, ᏌᏉ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒᎢ, ᏌᏉ ᏗᏓᏬᏍᏗ ᎨᏒᎢ;
Een Heere, een geloof, een doop,
6 ᏌᏉ ᎾᏂᎥ ᎤᎾᏁᎳᏅᎯ ᎠᎴ ᎤᏂᏙᏓ, ᎾᏍᎩ ᎾᏂᎥ ᎤᎾᏤᎵ ᎤᎬᏫᏳᎯ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏕᎨᏌᏗᏒ ᏥᏚᏰᎵᏏᏕᎦ, ᎠᎴ ᏂᎯ ᏂᏥᎥ ᏥᏥᏯᎠ.
Een God en Vader van allen, Die daar is boven allen, en door allen, en in u allen.
7 ᎠᏎᏃ ᏂᏗᎥ ᎢᏗᏏᏴᏫᎭ ᎡᎩᏁᎸ ᎬᏩᎦᏘᏯ ᎤᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᎾᏍᎩᏯ ᎠᏟᎶᎥ ᎦᎶᏁᏛ ᎤᏓᏁᏗ ᎨᏒᎢ.
Maar aan elkeen van ons is de genade gegeven, naar de maat der gave van Christus.
8 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᎭ, ᎾᎯᏳ ᏚᎴᏅᎦᎸᎳᏗ ᏭᎶᏒ, ᏚᏴᎩᏁ ᏗᎨᏥᏴᎩᏅᎯ, ᎠᎴ ᏚᏁᎴ ᏴᏫ ᎤᏓᏁᏗ ᎨᏒᎢ.
Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den mensen gaven gegeven.
9 ᎾᏍᎩᏃ ᏧᎴᏅᎯ ᏣᏗᎭ, ᎦᏙ ᎦᏛᎦ, ᎢᏳᏃ ᎢᎬᏱᏱ ᎾᏍᏉ ᏧᏠᎠᏒ ᎡᎳᏗᏢ ᏕᎨᏌᏗᏒ ᎡᎶᎯ ᎤᎷᏨ ᏂᎦᏛᎬᎾ ᏱᎩ?
Nu dit: Hij is opgevaren; wat is het, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de nederste delen der aarde?
10 ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏨᏧᏠᎠᏎᎢ ᎾᏍᎩᏉ ᎾᏍᏉ ᏥᏚᎴᏁᎢ ᎦᎸᎳᏗᏢ ᏂᎦᎥ ᎦᎸᎶᎢ ᏕᎨᏌᏗᏒ ᏥᏭᎷᏤᎢ, ᎾᏍᎩ ᏧᎧᎵᎢᏍᏗᏱ ᏂᎦᎥ ᏄᏓᎴᏒ ᎪᎱᏍᏗ.
Die nedergedaald is, is Dezelfde ook, Die opgevaren is verre boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou.
11 ᎢᎦᏛᏃ ᎨᏥᏅᏏᏛ ᏚᏪᎧᏁᎢ; ᎢᎦᏛᏃ, ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ; ᎢᎦᏛᏃ, ᎠᎾᎵᏥᏙᏂᏙᎯ; ᎢᎦᏛᏃ, ᏗᏂᎦᏘᏯ ᎠᎴ ᏗᎾᏕᏲᎲᏍᎩ;
En Dezelfde heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars;
12 ᏄᏂᎪᎸᎾ ᎢᎨᎬᏁᏗᏱ ᎤᎾᏓᏅᏘ, ᎠᎵᏥᏙᏗ ᎨᏒ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ, ᎦᎶᏁᏛ ᎠᏰᎸ ᎤᎾᎵᏂᎪᎯᏍᏙᏗᏱ;
Tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus;
13 ᎬᏂ ᏂᏗᎥ ᏫᏗᏱᎶᎸᎭ ᏌᏉ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏥ ᎡᏙᎯᏳᏒᎢ ᎠᎴ ᎡᏗᎦᏔᎲᎢ — ᏗᎦᏛᎾᏯ ᎢᏗᏍᎦᏯ ᎢᎦᎵᏍᏙᏗᏱ — ᎠᎧᎵᎢ ᎠᏟᎶᎥ ᎦᎶᏁᏛ ᏂᎦᏛ ᎢᎦᎵᏍᏙᏗᏱ;
Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus;
14 ᎾᏍᎩ ᎪᎯ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᎿᎭᏉ ᏗᏗᏲᎵ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ, ᎢᎩᏃᎸᏔᏂᏓᏍᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᏂᎦᎥᏉ ᏗᏕᏲᏗ ᎨᏒ ᎦᏃᎸᏔᏂᏙᎲᎢ, ᎤᎾᏓᎵᏓᏍᏗᏳ ᎨᏒ ᏴᏫ, ᎠᏂᏏᎾᏌᏅ ᎠᏂᎦᏘᏴ ᎤᎾᏓᎶᏄᎮᏗᏱ;
Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der mensen, door arglistigheid, om listiglijk tot dwaling te brengen;
15 ᏚᏳᎪᏛᏍᎩᏂ ᎧᏁᎢᏍᏗ ᎨᏒ ᎢᏛᏗᏍᎬ ᎠᏓᎨᏳᏗ ᎨᏒ ᏔᎵ ᎢᏛᏗᏍᎬᎢ, ᏗᎦᏛᎯᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᎥ ᏄᏓᎴᏒ ᎾᏍᎩ ᏗᎦᏚᏓᏕᏫᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎪᎵ ᏥᎩ, ᎾᏍᎩ ᎦᎶᏁᏛ;
Maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem, Die het Hoofd is, namelijk Christus;
16 ᎾᏍᎩ ᎨᏒ ᏨᏗᏓᎴᎲᏍᎦ ᏂᎬ ᎠᏰᎸ ᎣᏍᏛ ᏗᏙᎵᎩ ᏥᎩ, ᎠᎴ ᏥᏚᏚᏓᏕᏫᏍᏗ ᏂᎦᎥ ᏚᎯᏢᎾᎥ ᏥᏚᎵᏍᏕᎸᏙᏗ, ᎾᏍᎩᏯ ᎠᏟᎶᎥ ᏧᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ ᏧᏓᏤᎵᏛ ᏕᎨᏌᏗᏒᎢ, ᎧᏁᏉᏍᎪ ᎠᏰᎸᎢ, ᎠᏓᎵᏂᎪᎯᏍᏗᏍᎪ ᎤᏩᏒ ᎠᏓᎨᏳᏗ ᎨᏒᎢ.
Uit Welken het gehele lichaam bekwamelijk samengevoegd en samen vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijn maat, den wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde.
17 ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏂᏥᏪᎭ, ᎠᎴ ᎢᏨᏁᏤᎭ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏚᏙᎥ ᎬᏗᎭ, ᎾᏍᎩ ᏂᎯ ᎪᎯ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᎢᏤᎲ ᏞᏍᏗ ᎠᏂᏐᎢ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᎠᏁᎲ ᎾᏍᎩᏯ ᏱᏄᏍᏕᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎫᎯᏳ ᎨᏒ ᏚᎾᏓᏅᏛ ᎠᏂᏍᏓᏩᏗᏒᎢ,
Ik zeg dan dit, en betuig het in den Heere, dat gij niet meer wandelt, gelijk als de andere heidenen wandelen in de ijdelheid huns gemoeds.
18 ᎤᏃᎵᏍᏗᏱ ᏧᎾᎵᏏᎲᏎᎸᎯ, ᎤᎾᏞᏛ ᎾᎿᎭᎤᏁᎳᏅᎯ ᎣᏏᏳ ᎤᏰᎸᏗ ᎨᏒ ᎠᎴᏂᏓᏍᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᎾᏂᎦᏔᎾᎥᎾ ᎨᏒ ᎢᏳᏩᏂᏌᏛ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬ ᏧᏂᎾᏫ ᏗᏍᏓᏱᏳ ᎨᏒᎢ.
Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding huns harten;
19 ᎾᏍᎩ ᎬᏩᎾᏙᎴᎰᎯᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᏳᎾᎵᏍᏔᏅᎯ ᎨᏒᎢ ᏚᎾᏓᏲᏒ ᎤᎾᎵᏐᏢᎢᏍᏙᏗᏱ, ᏄᏓᎴᏒ ᎦᏓᎭ ᎨᏒ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᏂᎬᎥᏍᎬ ᏅᏧᎵᏍᏙᏔᏅ.
Welke, ongevoelig geworden zijnde, zichzelven hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinigheid gieriglijk te bedrijven.
20 ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎥᏝ ᎾᏍᎩ ᏱᏄᏍᏗ ᏰᏣᏕᎶᏆᎡᎸ ᎦᎶᏁᏛ,
Doch gij hebt Christus alzo niet geleerd;
21 ᎢᏳᏃ ᎰᏩ ᎡᏣᏛᎦᏁᎸᎯ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎢᏤᏲᏅᎯ ᎨᏎᏍᏗ, ᎾᏍᎩᏯ ᏄᏍᏛ ᏚᏳᎪᏛ ᎤᏪᎲ ᏥᏌ;
Indien gij naar Hem gehoord hebt, en door Hem geleerd zijt, gelijk de waarheid in Jezus is;
22 ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏛ ᎢᎬᏱᏱ ᎢᏣᎴᏂᏙᎸ ᎤᎬᏩᎵ ᎢᏴᏛ ᎢᏨᏁᏗᏱ ᎤᏪᏘ ᏴᏫ ᎾᏍᎩ ᏥᎩ, ᎾᏍᎩᏯ ᏄᏍᏛ ᎤᏓᎵᏓᏍᏗ ᎠᏚᎸᏅᏗ ᎨᏒᎢ;
Te weten dat gij zoudt afleggen, aangaande de vorige wandeling, den ouden mens, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding;
23 ᎠᎴ ᎢᏤ ᎢᏤᏨᏁᏗᏱ ᏄᏍᏛ ᏕᏣᏓᏅᏛᎢ;
En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds,
24 ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎢᏤ ᏴᏫ ᎢᏣᏄᏬᏍᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏗᏟᎶᏍᏔᏅᎯ ᎪᏢᏅᎯ ᏥᎩ ᏚᏳᎪᏛ ᎢᏯᏛᏁᏗ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎤᏙᎯᏳᏒ ᎠᏍᎦᏅᎢᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ.
En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid.
25 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏴᏛ ᏂᏨᏁᎲ ᎠᏥᎪᏗ ᎨᏒᎢ, ᏂᏥᎥ ᎢᏥᏏᏴᏫᎭ ᎨᏒ ᎦᏰᎪᎩ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᏨᏗᏍᎨᏍᏗ ᏕᏣᏓᏁᏤᎲ ᎾᎥ ᎢᏣᏓᎳ; ᏕᎦᏚᏓᏕᏫᏒᏰᏃ.
Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; want wij zijn elkanders leden.
26 ᎢᏥᏔᎳᏬᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᏱᏥᏍᎦᏅᎨᏍᏗ; ᏞᏍᏗ ᏅᏙ ᏭᏕᎵᏨᎩ ᎨᏥᏔᎳᏬᏍᎩ;
Wordt toornig, en zondigt niet; de zon ga niet onder over uw toornigheid;
27 ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᎡᏥᎳᏅᏓᏕᎸᎩ ᎠᏍᎩᎾ.
En geeft den duivel geen plaats.
28 ᎤᏃᏍᎩᏛᏃ ᎨᏒ ᏞᏍᏗ ᎿᎭᏉ ᏳᏃᏍᎩᏎᏍᏗ; ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎮᏍᏗᏉᏍᎩᏂ ᏕᎬᏗᏍᎨᏍᏗ ᏧᏬᏰᏂ ᎣᏍᏛ ᎨᏒ ᎾᏛᏁᎮᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎦᎬᏩᏁᏗ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎤᏂᎬᏎᎯ ᎨᏒᎢ.
Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever, werkende dat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te delen dengene, die nood heeft.
29 ᏞᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏲ ᎦᏬᏂᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᏅᏓᏳᏄᎪᏨᎩ ᏗᏥᎰᎵ, ᎣᏍᏛᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᎤᏩᏒ ᎾᏍᎩ ᎬᏩᏓᎵᏂᎪᎯᏍᏙᏗ ᏥᎩ, ᎾᏍᎩ ᎤᏚᎸᏗ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏩᏂᏐᏗᏱ ᎬᏩᎦᏘᎠ ᎤᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᏂᎷᏤᏗᏱ ᎠᎾᏛᎩᏍᎩ.
Geen vuile rede ga uit uw mond, maar zo er enige goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien, die dezelve horen.
30 ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᎤᏲ ᏰᏣᏓᏅᏓᏗᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ, ᎾᏍᎩ ᎢᏥᏰᎸᏔᏅᎯ ᏥᎩ ᎬᏂ ᎾᎯᏳ ᎢᎦ ᎡᏧᏓᎴᏍᏗ ᎨᏒ ᎠᏍᏆᎸᎲᎭ.
En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door Welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing.
31 ᏂᎦᎥ ᎠᏓᏂᏆᏗᏍᏗ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎠᏔᎳᏬᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎧᎾᎸᎢᏍᏗ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎠᏍᏓᏯ ᎦᏬᏂᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎤᎿᎭᎸᎯ ᎦᏬᏂᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ, ᎢᏴᏛ ᎢᎬᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎢᏤᎲᎢ, ᎤᎵᏠᏯᏍᏕᏍᏗ ᏂᎦᎥ ᎤᏐᏅ ᎨᏒᎢ;
Alle bitterheid, en toornigheid, en gramschap, en geroep, en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid;
32 ᎠᎴ ᏗᏣᏓᎨᏳᎯᏳ ᎨᏎᏍᏗ, ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗ ᏗᏥᎾᏫᏱ, ᏕᏣᏓᏁᎮᏍᏗ ᏕᏣᏓᏍᎦᏅᏤᎲᎢ, ᎾᏍᎩᏯ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏥᎨᏥᏁᎸ ᎢᏥᏍᎦᏅᏨ ᎦᎶᏁᏛ ᏥᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ.
Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft.

< ᏉᎳ ᎡᏈᏌ ᎠᏁᎯ ᏧᏬᏪᎳᏁᎸᎯ 4 >