< ᎨᏥᏅᏏᏛ ᏄᎾᏛᏁᎵᏙᎸᎢ 5 >

1 ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏍᎦᏯ ᎡᏂᎾᏯ ᏧᏙᎢᏛ, ᎤᏓᎵᎢᏃ ᏌᏉᎵ ᎤᏂᎾᏗᏅᏎ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏂᎲᎢ,
En een zeker man, met name Ananias, met Saffira, zijn vrouw, verkocht een have;
2 ᎠᎴ ᎤᎯᏰ ᎢᎦᏛ ᏧᎬᏩᎳᏅᎯ, ᎠᎴ ᎤᏓᎵᎢ ᎾᏍᏉ ᎠᎦᏔᎮᎢ; ᎤᏲᎴᏃ ᎢᎦᏛ, ᎠᎴ ᎨᏥᏅᏏᏛ ᏧᎾᎳᏏᏕᏄᎶᏗ ᎤᏁᎢ.
En onttrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw; en bracht een zeker deel, en legde dat aan de voeten der apostelen.
3 ᏈᏓᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎡᏂᎾᏯ, ᎦᏙᏃ ᏎᏓᏂ ᏣᎾᏫ ᎢᏣᎧᎵᎡᎸ, ᎯᏯᏥᎪᏁᏗᏱ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ, ᎠᎴ ᏣᎯᏯᏍᏗᏱ ᎢᎦᏛ ᎾᏍᎩ ᎦᏓ ᏧᎬᏩᎳᏅᎯ.
En Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en onttrekken van den prijs des lands?
4 ᏥᏅᏩᏍᏛᏉ ᏝᏍᎪ ᏣᏤᎵᎦᏯ ᏱᎨᏎᎢ? ᏣᎾᏗᏅᏃ ᏝᏍᎪ ᏱᏣᎮ ᎭᏓᏅᏖᏍᎬᏉ ᎢᏨᏁᏗᏱ? ᎦᏙᏃ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏂᎤᏍᏗ ᎢᏦᏢᏅ ᏣᎾᏫᏱ? ᎥᏝᏍᎩᏂ ᏴᏫᏉ ᏱᎩᏯᏥᎪᏁᎸ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏍᎩᏂ ᎯᏯᏥᎪᏁᎸ.
Zo het gebleven ware, bleef het niet uw, en verkocht zijnde, was het niet in uw macht? Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode.
5 ᎡᏂᎾᏯᏃ ᎾᏍᎩ ᎤᏛᎦᏅ ᎤᏅᏤ ᎠᎴ ᎤᎵᏍᏆᏕᎴᎢ. ᎾᏂᎥᏃ ᎾᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏅᎢ ᎤᎾᏛᎦᏅᎯ ᎤᏣᏔᏅᎯ ᎤᏂᎾᏰᏎᎢ.
En Ananias, deze woorden horende, viel neder en gaf den geest. En er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden.
6 ᎠᏂᏫᏅᏃ ᏚᎾᎴᏁ ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏄᎳᏁᎢ, ᎤᏂᎾᏫᏛᎲᏃ ᏭᏂᏂᏌᏁᎢ.
En de jongelingen, opstaande, schikten hem toe, en droegen hem uit, en begroeven hem.
7 ᏦᎢᎭᏃ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎢᏴᏛ ᎣᏂ ᎤᏓᎵᎢ ᎤᏴᎵᎴᎢ, ᎾᎦᏔᎲᎾ ᎨᏎ ᏄᎵᏍᏔᏅᎢ,
En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijn vrouw daar inkwam, niet wetende, wat er geschied was;
8 ᏈᏓᏃ ᎯᎠ ᏂᏅᏪᏎᎴᎢ; ᏍᎩᏃᎲᏏ, ᏥᎪ ᎾᏍᎩᏉ ᎢᎦᎢ ᏕᏍᏓᎬᏩᎳᏁᎴ ᎾᏍᎩ ᎦᏙᎯ? ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᎥᎥ, ᎾᏍᎩᏉ ᎢᎦᎢ.
En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel.
9 ᎿᎭᏉᏃ ᏈᏓ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎦᏙᏃ ᏥᏍᏓᎵᎪᏅ ᎡᏍᏗᎪᎵᏰᏗᏱ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏤᎵ ᎠᏓᏅᏙ? ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏉ ᎦᎶᎯᏍᏗᏱ ᏧᎾᎳᏏᏕᏂ ᏣᏰᎯ ᎬᏩᏂᏌᏅᎯ, ᎾᏍᎩᏃ ᏂᎯ ᏛᎨᏣᎾᏫᏛᎯ.
En Petrus zeide tot haar: Wat is het, dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Zie, de voeten dergenen, die uw man begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen u uitdragen.
10 ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᏧᎳᏏᏕᏄᎶᏗ ᎤᏅᏤᎢ, ᎠᎴ ᎤᎵᏍᏆᏕᎴᎢ. ᎠᏂᏫᏅᏃ ᎤᏂᏴᎸ ᎤᏂᏩᏛᎮ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᎢᎨᏎᎢ, ᎤᏂᎾᏫᏛᎲᏃ ᏭᏂᏂᏌᏁ ᎤᏰᎯ ᏫᎦᏅᎢ.
En zij viel terstond neder voor zijn voeten, en gaf den geest. En de jongelingen ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen ze uit, en begroeven haar bij haar man.
11 ᏂᎦᏛᏃ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᎤᏣᏔᏅᎯ ᎤᏂᎾᏰᏎᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏂᎦᏛ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏅ ᎠᎾᏛᎩᏍᎩ.
En er kwam grote vreze over de gehele Gemeente, en over allen, die dit hoorden.
12 ᎨᏥᏅᏏᏛᏃ ᎤᏣᏖ ᎤᏰᎸᏛ ᎠᎴ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏚᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎮ ᏴᏫ ᎠᏁᎲᎢ. ᏂᎦᏛᏃ ᏌᏉ ᎢᎦᎦᏛ ᎠᏂᏁ ᏐᎵᎹᏅ ᎤᏤᎵ ᎠᏲᏓᏝᎲᎢ.
En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het voorhof van Salomo.
13 ᎠᏂᏐᎢᏃ ᎠᏂᏍᎦᎢᎮ ᎬᏩᎾᎵᎪᏁᏗᏱ; ᎤᏂᏣᏘᏍᎩᏂ ᏴᏫ ᎬᏩᏂᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎᎢ.
En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk hield hen in grote achting.
14 ᎠᏃᎯᏳᎲᏍᎩᏃ ᎤᏟ ᏂᎦᎡ ᎬᏩᏁᏉᏤᎴ ᎤᎬᏫᏳᎯ, ᎤᏂᏣᏔᏅᎯ ᎨᏎ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎠᎴ ᎠᏂᎨᏴ.
En er werden meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen;
15 ᏚᏜᏓᏅᏛᏰᏃ ᏓᏂᏃᎯᎮ ᏧᏂᏢᎩ, ᏗᏤᏍᏙ ᎠᎴ ᏗᎦᏂᏟ ᏓᏂᏢᏗᏍᎨᎢ ᎾᏍᎩ ᎤᏓᏩᏗᏍᏛᏉ ᎾᏍᏉ ᏈᏓ ᎠᎢᏒᎢ ᎢᎦᏛ ᎤᏄᏢᏙᏗᏱ.
Alzo dat zij de kranken uitdroegen op de straten, en legden op bedden en beddekens, opdat, als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mocht.
16 ᎾᏍᏉᏃ ᎤᏂᏣᏖ ᏕᎦᏚᏩᏗᏒ ᏅᏓᏳᏂᎶᏒᎯ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᎠᏂᎷᎨᎢ, ᏓᎾᏖᏃᎯᎮ ᏧᏂᏢᎩ ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎬᏩᏂᏱᎵᏙᎯ; ᏂᎦᏛᏃ ᏕᎨᏥᏅᏩᏁᎢ.
En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken, en die van onreine geesten gekweld waren; welke allen genezen werden.
17 ᎿᎭᏉᏃ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᏚᎴᏅ ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎬᏩᎵᎪᏁᎯ, ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏌᏚᏏ ᏧᎾᏙᎢᏛ ᏥᎩ, ᎤᏂᎧᎵᏤ ᎤᏂᏔᎳᏬᏍᎬᎢ;
En de hogepriester stond op, en allen, die met hem waren (welke was de sekte der Sadduceen), en werden vervuld met nijdigheid;
18 ᎠᎴ ᏚᏂᏂᏴᎮ ᎨᏥᏅᏏᏛ ᎠᎴ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᏚᏂᏴᏔᏁᎢ.
En sloegen hun handen aan de apostelen, en zetten hen in de gemene gevangenis.
19 ᎠᏎᏃ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏤᎵᎦ ᏒᏃᏱ ᏚᏍᏚᎢᏎ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᎦᎶᎯᏍᏗᏱ, ᏚᏄᎪᏫᏒᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ;
Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide:
20 ᎢᏤᎾ, ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᏫᏣᎴᎲᎦ ᎠᎴ ᏫᏗᏥᏬᏁᏓ ᏴᏫ ᏫᏗᏥᏃᎲᏏ ᏂᎦᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎬᏂᏛ ᎤᎬᏩᎵ.
Gaat heen, en staat, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens.
21 ᎾᏍᎩᏃ ᎤᎾᏛᎦᏅ ᎩᎳ ᏧᎩᏥᏍᎪᎢ ᏭᏂᏴᎴ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎠᎴ ᏚᎾᏕᏲᏁᎢ. ᎠᏎᏃ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎤᎷᏨ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎬᏩᎵᎪᏁᎯ, ᏚᏂᏟᏌᏁ ᏗᏂᎳᏫᎩ, ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᏄᏂᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᎢᏏᎵ ᏧᏪᏥ ᏧᎾᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᏫᏓᏯᏅᎲ ᎤᎾᏓᏅᏎ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ.
Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den morgenstond in den tempel, en leerden. Maar de hogepriester, en die met hem waren, gekomen zijnde, riepen den raad te zamen, en al de oudsten der kinderen Israels, en zonden naar den kerker, om hen te halen.
22 ᎠᏎᏃ ᏗᎾᏓᏂᏱᏍᎩ ᏭᏂᎷᏨ ᏫᏚᎾᏠᏤ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ, ᏗᎤᎾᏨᏒᏃ ᎤᏂᏃᏁᎢ,
Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de gevangenis niet, maar keerden wederom, en boodschapten dit.
23 ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎣᎩᏩᏛᎲ ᎤᎵᏂᎩᏗᏳ ᎠᏍᏚᎲᎩ, ᎠᎴ ᎠᏂᎦᏘᏯ ᎠᏂᏙᎾᎥ ᏙᏱᏗᏢ ᎦᎶᎯᏍᏗᏳᎶᏗ, ᎠᏎᏃ ᎣᎩᏍᏚᎢᏒ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏲᏥᏩᏛᎮ ᏱᏯᎡᎢ.
Zeggende: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren; maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daarbinnen.
24 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᎢᏳᏩᎿᎭᏕᎩ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ, ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒ ᎤᎾᏛᎦᏅ, ᎾᏍᎩ ᎤᎾᏓᏅᏖᏔᏁᎢ, ᎭᏢ ᏮᏛᏍᏗᏥ ᎯᎠ, ᎤᏁᎵᏎᎢ.
Toen nu de hoge priester en de hoofdman des tempels, en de overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zou.
25 ᎿᎭᏉᏃ ᎩᎶ ᎤᎷᏤ ᎤᏂᏃᏁᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎬᏂᏳᏉ ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᏥᏕᏥᏴᏔᏅᎩ ᎠᏂᏯᎠ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᏂᏙᎾᎠ, ᎠᎴ ᏓᏁᏲᎲᏍᎦ ᏴᏫ.
En er kwam een, en boodschapte hun, zeggende: Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel, en leren het volk.
26 ᎿᎭᏉᏃ ᎣᏍᏛ ᎢᏳᏩᎿᎭᏕᎩ ᎠᎴ ᏗᎾᏓᏂᏱᏍᎩ ᎬᏍᎦᎢᏍᏓᎩ ᏂᏚᏅᏁᎸᎾ ᏫᏚᏂᏯᏅᎮᎢ; ᏓᏂᏍᎦᎢᎮᏰᏃ ᎤᏂᏣᏘ, ᏅᏯ ᏱᏕᎪᎬᏂᏍᏓ ᎠᏁᎵᏍᎨᎢ.
Toen ging de hoofdman heen, met de dienaren, en bracht hen, doch niet met geweld (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd wierden).
27 ᏚᎾᏘᏃᎸᏃ ᏕᎦᎳᏫᎥ ᎢᎬᏱᏗᏢ ᏑᏂᎧᏁᎢ. ᏄᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᏚᏛᏛᏁᎢ,
En als zij hen gebracht hadden, stelden zij hen voor den raad; en de hogepriester vraagde hun, en zeide:
28 ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏝᏍᎪ ᎤᎵᏂᎩᏛᏯ ᏱᏨᏅᏍᏓᏕᎴ ᏗᏣᏕᏲᏗᏱ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏕᎤᏙᎥ ᎢᏨᏙᏗᏱ? ᎬᏂᏳᏉᏃ ᏕᏣᏕᏲᎲᏍᎬ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᎢᏥᎧᎵᎢᏍᏔᏅ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᎩᎬ ᎣᎩᏍᏛᏗᏍᏗᏱ, ᎢᏥᏰᎸᎭ.
Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in dezen Naam niet zoudt leren? En ziet, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen Mens over ons brengen.
29 ᏈᏓᏃ ᎠᎴ ᎨᏥᏅᏏᏛ ᎤᏂᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎣᏦᎯᏳᏗ, ᎥᏝᏃ ᏴᏫ.
Maar Petrus en de apostelen antwoordden, en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den mensen.
30 ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏗᎩᏙᏓ ᎤᎾᏤᎵᎦ ᏕᎤᎴᏔᏅ ᏥᏌ, ᎾᏍᎩ ᏤᏥᎸᎩ ᎨᏛ ᏤᏣᏛᏅᎩ.
De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, Welken gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout.
31 ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏌᎳᏓᏅ ᎠᎦᏘᏏ ᎤᏬᏰᏂ ᎤᏩᏔᏅ, ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎠᎴ ᎠᏓᏍᏕᎵᏍᎩ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ, ᎢᏏᎵ ᏧᏁᏗᏱ ᏧᏂᏁᏟᏴᏍᏗᏱ ᏚᎾᏓᏅᏛᎢ, ᎠᎴ ᎦᎨᏥᏁᏗᏱ ᎤᏂᏍᎦᏅᏨᎢ.
Deze heeft God door Zijn rechter hand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israel te geven bekering en vergeving der zonden.
32 ᎠᏴᏃ ᏧᏤᎵ ᎣᏥᏃᎮᏍᎩ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏍᏛᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏁᎸᎯ ᏥᎩ ᎬᏬᎯᏳᎲᏍᎩ.
En wij zijn Zijn getuigen van deze woorden; en ook de Heilige Geest, Welken God gegeven heeft dengenen, die Hem gehoorzaam zijn.
33 ᎾᏍᎩᏃ ᎤᎾᏛᎦᏅ ᏚᏂᏘᎴ ᏧᏂᎾᏫᏱ, ᎠᎴ ᏧᏂᎯᏍᏗᏱ ᎤᏂᏱᎵᏙᎴᎢ.
Als zij nu dit hoorden, barstte hun het hart, en zij hielden raad, om hen te doden.
34 ᎿᎭᏉᏃ ᏕᎦᎳᏫᎥᎢ ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᏚᎴᏁ ᎠᏆᎵᏏ ᎨᎺᎵ ᏧᏙᎢᏛ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᎪᏏᏏᏍᎩ ᎾᏂᎥ ᏴᏫ ᎬᏩᎸᏉᏗ, ᎠᎴ ᎤᏁᏤ ᎨᏥᏅᏏᏛ ᏞᎦ ᏧᏂᎧᎲᏍᏗᏱ.
Maar een zeker Farizeer stond op in den raad, met name Gamaliel, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood, dat men de apostelen een weinig zou doen buiten staan.
35 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᎢᏥᏍᎦᏯ ᎢᏏᎵ ᏧᏪᏥ ᎢᏤᏯᏔᎮᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᎢᏣᏓᏅᏖᏍᎬ ᎢᏗᏳᏁᏗᏱ ᎯᎠ ᎠᏂᏍᎦᏯ.
En hij zeide tot hen: Gij Israelietische mannen, ziet voor u, wat gij doen zult aangaande deze mensen.
36 ᎢᎸᎯᏳᏰᏃ ᏧᎾᏄᎪᏤ ᏚᏓᏏ ᎩᎶ ᏧᏤᎸᏎᎢ, ᎠᏂᏍᎦᏯ ᏅᎩᏧᏈ ᎢᏴᏛ ᎢᏯᏂᏛ ᏥᎬᏩᎵᎪᏁᎴᎢ, ᎾᏍᎩ ᏣᏥᎴᎢ, ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎾᏍᎩ ᎬᏬᎯᏳᏅᎯ ᏧᎾᏗᎦᎴᏲᏤ ᎠᎴ ᏥᏫᎬᏩᏂᏲᏥᏙᎴᏉ.
Want voor deze dagen stond Theudas op, zeggende, dat hij wat was, dien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing; welke is omgebracht, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid en tot niet geworden.
37 ᎣᏂᏃ ᏧᎾᏄᎪᏤ ᏧᏓᏏ ᎨᎵᎵ ᎡᎯ ᏣᎾᏎᎵᏙᎮ ᎢᏳᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ ᏥᏚᏘᎿᎭᏫᏛᎮᎢ, ᎾᏍᎩᏃ ᎾᏍᏉ ᏥᎤᏲᎱᏎᎢ ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎾᏂᎥ ᎬᏬᎯᏳᏅᎯ ᏧᎾᏗᎦᎴᏲᏤᎢ.
Na hem stond op Judas, de Galileer in de dagen der beschrijving, en maakte veel volks afvallig achter zich; en deze is ook vergaan, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.
38 ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᏞᏍᏗ ᏗᏣᎵᏌᎳᏁᎸ ᎯᎠ ᎠᏂᏍᎦᏯ, ᎤᎾᏁᎳᎩ ᏗᏤᎵᏏ, ᎢᏳᏰᏃ ᎯᎠ ᎠᎾᏓᏅᏖᏍᎬ ᎠᎴ ᏚᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᏴᏫᏉ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎤᏲᏥᏓᏍᏗᏉ;
En nu zeg ik ulieden: Houdt af van deze mensen, en laat hen gaan; want indien deze raad, of dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden.
39 ᎤᏁᎳᏅᎯᏍᎩᏂ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎥᏝ ᏰᎵ ᏴᎨᏥᏲᏍᏓ; ᏯᎵᎦᏚᏓᎩᏰᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯᏉ ᏤᏣᏟᏴᎡᎯ ᎨᏒᎢ.
Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.
40 ᎾᏍᎩᏃ ᎬᏬᎯᏳᏁᎢ; ᏫᏚᏂᏯᏅᎲᏃ ᎨᏥᏅᏏᏛ ᎠᎴ ᏚᏂᎵᎥᏂᎸ, ᏚᏂᏅᏍᏓᏕᎴ ᏥᏌ ᏚᏙᎥ ᎤᏂᏁᎢᏍᏙᏗᏱ, ᎠᎴ ᏚᏂᎧᏁᎢ.
En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geselden zij dezelve, en geboden hun, dat zij niet zouden spreken in den Naam van Jezus; en lieten hen gaan.
41 ᎤᏂᏄᎪᏤᏃ ᏕᎦᎳᏫᎥᎢ ᎠᎾᎵᎮᎵᎨ ᏰᎵ ᎤᏕᎰᎯᏍᏗ ᎢᎬᏩᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ ᏕᎤᏙᎥ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏍᎬᎢ.
Zij dan gingen heen van het aangezicht des raads, verblijd zijnde, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns Naams wil smaadheid te lijden.
42 ᏂᏚᎩᏨᏂᏒᏃ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎠᎴ ᏓᏓᏁᎳᏗᏒ ᎾᏂᏑᎵᎪᎬᎾ ᎨᏎ ᏓᎾᏕᏲᎲᏍᎨ ᎠᎴ ᎠᎾᎵᏥᏙᎲᏍᎨ ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᏥᏌ ᎦᎶᏁᏛ ᎤᎬᏩᎵ.
En zij hielden niet op, allen dag, in den tempel en bij de huizen, te leren, en Jezus Christus te verkondigen.

< ᎨᏥᏅᏏᏛ ᏄᎾᏛᏁᎵᏙᎸᎢ 5 >