< ᏉᎳ ᏕᏏᎶᏂᎦ ᎠᏁᎯ ᎢᎬᏱᏱ ᏧᏬᏪᎳᏁᎸᎯ 4 >

1 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ, ᎢᏓᎵᏅᏟ, ᎢᏨᏔᏲᏎᎭ, ᎠᎴ ᎢᏨᏍᏗᏰᏗᎭ, ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏥᏌ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏍᎩᏯᏛᎦᏁᎸᎯ ᏥᎩ ᎢᏣᏛᏁᏗᏱ ᎢᏤᏓᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎣᏏᏳ ᎬᏩᏰᎸᏗ ᎨᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᎾᏍᎩ ᏂᏣᏛᏁᎲ ᎧᏁᏉᏥᏎᏍᏗᏉ.
Ten slotte dan, broeders, verzoeken en vermanen wij u in den Heere Jezus, dat, zooals gij van ons geleerd hebt hoe gij wandelen moet en aan God behagen, gij ook alzoo wandelt, opdat gij meer moogt toenemen.
2 ᎢᏥᎦᏔᎭᏰᏃ ᏄᏍᏛ ᏕᏨᏲᎯᏎᎸ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏥᏌ ᎣᏏᏳ ᎤᏰᎸᏅᎯ ᎨᏒᎢ.
Want gij weet welke bevelen wij ulieden gegeven hebben door den Heere Jezus.
3 ᎯᎠᏰᏃ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏓᏅᏖᏍᎬᎢ, ᏗᏣᏓᏅᎦᎸᏛ ᎢᏣᎵᏍᏙᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᏗᏥᏲᎯᏍᏗᏱ ᎤᏕᎵᏛ ᏗᏂᏏᏗ ᎨᏒᎢ;
Want dit is de wil van God: uw heiligmaking; dat gij u zoudt onthouden van de hoererij;
4 ᎾᏍᎩ ᏂᏥᎥ ᎢᏥᏏᏴᏫᎭ ᏱᏥᎦᏔᎭ ᎢᏣᏛᏁᏗᏱ ᎢᏥᏍᏆᏂᎪᏙᏗᏱ ᎢᏥᏰᎸᎢ ᎤᏓᏅᎦᎸᏛ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒᎢ;
dat een ieder van u zijn eigen lichaam wete te bezitten in heiligmaking en eerbaarheid,
5 ᎥᏝᏃ ᎢᏤᎳᏲᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩᏯ ᎾᎾᏛᏁᎲ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎾᏂᎦᏔᎲᎾ ᏥᎩ;
niet in drift van begeerlijkheid zooals de heidenen die God niet kennen,
6 ᎾᏍᎩ ᎩᎶ ᎤᎶᏒᏍᏓᏁᏗᏱ ᎠᎴ ᎤᎶᏄᎮᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᏥᏂᎦᎥᏉ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᎬᏩᎵ; ᎤᎬᏫᏳᎯᏰᏃ ᏗᏞᏤᎯ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎾᎦᎥ ᏧᏓᎴᏅᏛ, ᎾᏍᎩ ᎦᏳᎳ ᎢᏨᏃᏁᎸᎯ ᎠᎴ ᎢᏨᏲᎢᏳᏓᏁᎸᎯ ᏥᎩ.
om in dit opzicht zijn broeder toch niet te verdrukken en te bedriegen, want de Heere is een wreker over dit alles, zooals wij u te voren gezegd en betuigd hebben.
7 ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᎥᏝ ᏱᎩᏯᏅᎲ ᎦᏓᎭ ᎢᎦᎵᏍᏙᏗᏱ ᎢᎦᏓᏅᎦᎸᏛᏍᎩᏂ ᎢᎦᎵᏍᏙᏗᏱ.
Want God heeft ons niet geroepen tot onzuiverheid maar in heiligmaking.
8 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎩᎶ ᎠᏓᏂᏉᏘᎯ, ᎥᏝ ᏴᏫ ᏱᎦᏂᏆᏘᎭ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏍᎩᏂ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᎤᏤᎵ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎢᎩᏁᎸᎯ ᏥᎩ.
Die dus dit veracht, die veracht geen mensch maar God die ook zijn Heiligen Geest aan u heeft gegeven.
9 Ꭰ-ᏍᎩᏂ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᏧᎾᏓᎨᏳᏗ ᎨᏒ ᎤᎬᏩᎵ ᎥᏝ ᎤᏚᎸᏗ ᏱᏂᏣᎵᏍᏓᏁᎭ ᏫᏨᏲᏪᎳᏁᏗᏱ; ᎢᏨᏒᏰᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎢᏤᏲᏅᎯ ᎢᎩ ᏗᏣᏓᎨᏳᏗᏱ.
Doch aangaande de broederliefde heb ik niet noodig u te schrijven, want gij zelf zijt van God geleerd om elkander te beminnen.
10 ᎤᏙᎯᏳᎯᏰᏃ ᎾᏍᎩ ᏂᏣᏛᏁᎭ ᎾᏂᎥ ᏕᏥᎨᏳᎭ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎹᏏᏙᏂ ᎠᏁᎯ; ᎠᏎᏃ ᎢᏨᏍᏗᏰᏗᎭ, ᎢᏓᎵᏅᏟ, ᎢᏥᏁᏉᎢᏍᏗᏱ ᎤᏟᎯᏳ ᎢᎦᎢ;
Want gij doet ook dit aan al de broeders in geheel Macedonië. Doch wij vermanen u, broeders, dat gij daarin meer toeneemt,
11 ᎠᎴ ᎢᏣᏟᏂᎬᏁᏗᏱ ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᎢᏣᏕᏗᏱ, ᎠᎴ ᎢᏨᏒ ᎢᏣᏤᎵ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᏗᏥᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ, ᎠᎴ ᎢᏨᏒ ᏗᏦᏰᏂ ᏗᏨᏙᏗᏱ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᏣᏛᏁᏗᏱ, ᎾᏍᎩᏯ ᏂᏨᏪᏎᎸᎢ;
en dat gij uw best doe om stil te zijn en uw eigen dingen te doen en met uw handen te werken, zooals wij u bevolen hebben;
12 ᎾᏍᎩ ᎣᏏ ᎬᏰᎸᏗ ᎨᏥᏓᏍᏗ ᏱᎩ ᎠᏂᎦᏔᎲ ᎾᏍᎩ ᎠᏁᎳ ᏂᎨᏒᎾ, ᎠᎴ ᎪᎱᏍᏗ ᏂᏥᏂᎬᏎᎲᎾ ᏱᎩ.
opdat gij betamelijk moogt wandelen voor degenen die buiten de gemeente; zijn en opdat gij van niemand iets noodig hebt.
13 ᎠᏎᏃ, ᎢᏓᎵᏅᏟ, ᎥᏝ ᎾᏂᎦᏔᎥᎾᏉ ᎨᏎᏍᏗ ᏱᏨᏰᎵᏎᎭ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏂᎵᏅᏨᎯ ᎤᎬᏩᎵ, ᎾᏍᎩ ᎤᏲ ᎢᏣᏓᏅᏓᏗᏍᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᎾᏍᎩ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎤᏚᎩ ᏄᏅᏒᎾ ᎾᏍᎩᏯ ᏄᎾᏍᏛᎢ.
Doch wij willen niet broeders, dat gij onwetend zijt aangaande degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zoudt zijn zooals de anderen die geen hop hebben.
14 ᎢᏳᏰᏃ ᏱᏙᎯᏳᎲᏍᎦ ᏥᏌ ᎤᏲᎱᏒᎢ, ᎠᎴ ᏚᎴᎯᏌᏅᎢ, ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏥᏌ ᎤᎾᎵᏍᎦᏍᏙᏔᏅᎯ ᎤᏂᎵᏅᏨᎯ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏘᏃᎯᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏥᏌ ᎦᎷᏨᎭ.
Want als wij gelooven dat Jezus gestorven is en verrezen, zoo zal God ook degenen die ontslapen zijn, door Jezus met Hem brengen.
15 ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ ᎣᏨᏗᎭ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏁᏨᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏗᏛᏃᏛ ᎠᎴ ᎢᏓᎴᏂᏙᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎦᎷᏨ ᎢᏳᎢ ᎥᏝ ᏱᏙᎨᏗᎪᏅ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏂᎵᏅᏨᎯ.
Want dit zeggen wij u op het woord des Heeren, dat wij die leven, die overgebleven zijn tot de verschijning des Heeren, in ‘t geheel niet vroeger komen zullen dan degenen die ontslapen zijn.
16 ᎤᎬᏫᏳᎯᏰᏃ ᎤᏩᏒ ᏛᏠᎠᏏᎵ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᎶᏒᎯ ᎤᎵᏠᏯᏍᏕᏍᏗ ᎤᏁᎷᎬᎢ, ᎠᎴ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎧᏁᎬᎢ, ᎠᎴ ᎠᏤᎷᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ ᎤᏃᏴᎬᎢ; ᏧᏂᏲᎱᏒᎯᏃ ᎦᎶᏁᏛ ᎤᎾᎵᏍᎦᏙᏔᏅᎯ ᎢᎬᏱ ᏙᏛᎾᎴᏂ;
Want de Heere zelf zal, onder een geroep, onder de stem van een aartsengel, en onder een bazuin van God, nederdalen van den hemel en die in Christus gestorven zijn zullen eerst opstaan.
17 ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏴ ᏗᏛᏃᏛ ᎠᎴ ᎢᏓᎴᏂᏙᎯ ᎾᏍᎩ ᎢᏧᎳᎭ ᎡᎦᏘᎾᏫᏛᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎤᎶᎩᎸᎢ, ᏫᏕᏓᏠᎢᏍᏗᏱ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎦᎸᎶᎢ; ᎾᏍᎩᏃ ᏂᎪᎯᎸ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎢᏧᎳᎭ ᏫᏕᎮᏍᏗ.
Daarna wij, de levenden, de overgeblevenen, zullen tegelijk met hen weggerukt worden in de wolken, tot ontmoeting van den Heere in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heere zijn.
18 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏕᏣᏓᎦᎵᏍᏓᏗᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏕᏣᏓᏪᏎᎲᎢ.
Vertroost dan elkander in deze woorden.

< ᏉᎳ ᏕᏏᎶᏂᎦ ᎠᏁᎯ ᎢᎬᏱᏱ ᏧᏬᏪᎳᏁᎸᎯ 4 >