< اَلْمَزَامِيرُ 119 >

طُوبَى لِلْكَامِلِينَ طَرِيقًا، ٱلسَّالِكِينَ فِي شَرِيعَةِ ٱلرَّبِّ. ١ 1
Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.
طُوبَى لِحَافِظِي شَهَادَاتِهِ. مِنْ كُلِّ قُلُوبِهِمْ يَطْلُبُونَهُ. ٢ 2
Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
أَيْضًا لَا يَرْتَكِبُونَ إِثْمًا. فِي طُرُقِهِ يَسْلُكُونَ. ٣ 3
Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.
أَنْتَ أَوْصَيْتَ بِوَصَايَاكَ أَنْ تُحْفَظَ تَمَامًا. ٤ 4
HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.
لَيْتَ طُرُقِي تُثَبَّتُ فِي حِفْظِ فَرَائِضِكَ. ٥ 5
Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!
حِينَئِذٍ لَا أَخْزَى إِذَا نَظَرْتُ إِلَى كُلِّ وَصَايَاكَ. ٦ 6
Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.
أَحْمَدُكَ بِٱسْتِقَامَةِ قَلْبٍ عِنْدَ تَعَلُّمِي أَحْكَامَ عَدْلِكَ. ٧ 7
Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.
وَصَايَاكَ أَحْفَظُ. لَا تَتْرُكْنِي إِلَى ٱلْغَايَةِ. ٨ 8
Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
بِمَ يُزَكِّي ٱلشَّابُّ طَرِيقَهُ؟ بِحِفْظِهِ إِيَّاهُ حَسَبَ كَلَامِكَ. ٩ 9
Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.
بِكُلِّ قَلْبِي طَلَبْتُكَ. لَا تُضِلَّنِي عَنْ وَصَايَاكَ. ١٠ 10
Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
خَبَأْتُ كَلَامَكَ فِي قَلْبِي لِكَيْلَا أُخْطِئَ إِلَيْكَ. ١١ 11
Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.
مُبَارَكٌ أَنْتَ يَارَبُّ. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. ١٢ 12
HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.
بِشَفَتَيَّ حَسَبْتُ كُلَّ أَحْكَامِ فَمِكَ. ١٣ 13
Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.
بِطَرِيقِ شَهَادَاتِكَ فَرِحْتُ كَمَا عَلَى كُلِّ ٱلْغِنَى. ١٤ 14
Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
بِوَصَايَاكَ أَلْهَجُ، وَأُلَاحِظُ سُبُلَكَ. ١٥ 15
Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.
بِفَرَائِضِكَ أَتَلَذَّذُ. لَا أَنْسَى كَلَامَكَ. ١٦ 16
Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.
أَحْسِنْ إِلَى عَبْدِكَ، فَأَحْيَا وَأَحْفَظَ أَمْرَكَ. ١٧ 17
Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.
ٱكْشِفْ عَنْ عَيْنَيَّ فَأَرَى عَجَائِبَ مِنْ شَرِيعَتِكَ. ١٨ 18
Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.
غَرِيبٌ أَنَا فِي ٱلْأَرْضِ. لَا تُخْفِ عَنِّي وَصَايَاكَ. ١٩ 19
Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
ٱنْسَحَقَتْ نَفْسِي شَوْقًا إِلَى أَحْكَامِكَ فِي كُلِّ حِينٍ. ٢٠ 20
Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.
ٱنْتَهَرْتَ ٱلْمُتَكَبِّرِينَ ٱلْمَلَاعِينَ ٱلضَّالِّينَ عَنْ وَصَايَاكَ. ٢١ 21
Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.
دَحْرِجْ عَنِّي ٱلْعَارَ وَٱلْإِهَانَةَ، لِأَنِّي حَفِظْتُ شَهَادَاتِكَ. ٢٢ 22
Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.
جَلَسَ أَيْضًا رُؤَسَاءُ، تَقَاوَلُوا عَلَيَّ. أَمَّا عَبْدُكَ فَيُنَاجِي بِفَرَائِضِكَ. ٢٣ 23
Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.
أَيْضًا شَهَادَاتُكَ هِيَ لَذَّتِي، أَهْلُ مَشُورَتِي. ٢٤ 24
Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.
لَصِقَتْ بِٱلتُّرَابِ نَفْسِي، فَأَحْيِنِي حَسَبَ كَلِمَتِكَ. ٢٥ 25
Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.
قَدْ صَرَّحْتُ بِطُرُقِي فَٱسْتَجَبْتَ لِي. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. ٢٦ 26
Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.
طَرِيقَ وَصَايَاكَ فَهِّمْنِي، فَأُنَاجِيَ بِعَجَائِبِكَ. ٢٧ 27
Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.
قَطَرَتْ نَفْسِي مِنَ ٱلْحُزْنِ. أَقِمْنِي حَسَبَ كَلَامِكَ. ٢٨ 28
Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
طَرِيقَ ٱلْكَذِبِ أَبْعِدْ عَنِّي، وَبِشَرِيعَتِكَ ٱرْحَمْنِي. ٢٩ 29
Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.
ٱخْتَرْتُ طَرِيقَ ٱلْحَقِّ. جَعَلْتُ أَحْكَامَكَ قُدَّامِي. ٣٠ 30
Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.
لَصِقْتُ بِشَهَادَاتِكَ. يَارَبُّ، لَا تُخْزِنِي. ٣١ 31
Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.
فِي طَرِيقِ وَصَايَاكَ أَجْرِي، لِأَنَّكَ تُرَحِّبُ قَلْبِي. ٣٢ 32
Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
عَلِّمْنِي يَارَبُّ طَرِيقَ فَرَائِضِكَ، فَأَحْفَظَهَا إِلَى ٱلنِّهَايَةِ. ٣٣ 33
He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.
فَهِّمْنِي فَأُلَاحِظَ شَرِيعَتَكَ، وَأَحْفَظَهَا بِكُلِّ قَلْبِي. ٣٤ 34
Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.
دَرِّبْنِي فِي سَبِيلِ وَصَايَاكَ، لِأَنِّي بِهِ سُرِرْتُ. ٣٥ 35
Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.
أَمِلْ قَلْبِي إِلَى شَهَادَاتِكَ، لَا إِلَى ٱلْمَكْسَبِ. ٣٦ 36
Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.
حَوِّلْ عَيْنَيَّ عَنِ ٱلنَّظَرِ إِلَى ٱلْبَاطِلِ. فِي طَرِيقِكَ أَحْيِنِي. ٣٧ 37
Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.
أَقِمْ لِعَبْدِكَ قَوْلَكَ ٱلَّذِي لِمُتَّقِيكَ. ٣٨ 38
Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.
أَزِلْ عَارِي ٱلَّذِي حَذِرْتُ مِنْهُ، لِأَنَّ أَحْكَامَكَ طَيِّبَةٌ. ٣٩ 39
Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
هَأَنَذَا قَدِ ٱشْتَهَيْتُ وَصَايَاكَ. بِعَدْلِكَ أَحْيِنِي. ٤٠ 40
Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.
لِتَأْتِنِي رَحْمَتُكَ يَارَبُّ، خَلَاصُكَ حَسَبَ قَوْلِكَ، ٤١ 41
Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;
فَأُجَاوِبَ مُعَيِّرِي كَلِمَةً، لِأَنِّي ٱتَّكَلْتُ عَلَى كَلَامِكَ. ٤٢ 42
Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.
وَلَا تَنْزِعْ مِنْ فَمِي كَلَامَ ٱلْحَقِّ كُلَّ ٱلنَّزْعِ، لِأَنِّي ٱنْتَظَرْتُ أَحْكَامَكَ. ٤٣ 43
En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.
فَأَحْفَظَ شَرِيعَتَكَ دَائِمًا، إِلَى ٱلدَّهْرِ وَٱلْأَبَدِ، ٤٤ 44
Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
وَأَتَمَشَّى فِي رَحْبٍ، لِأَنِّي طَلَبْتُ وَصَايَاكَ. ٤٥ 45
En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
وَأَتَكَلَّمُ بِشَهَادَاتِكَ قُدَّامَ مُلُوكٍ وَلَا أَخْزَى، ٤٦ 46
Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.
وَأَتَلَذَّذُ بِوَصَايَاكَ ٱلَّتِي أَحْبَبْتُ. ٤٧ 47
En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.
وَأَرْفَعُ يَدَيَّ إِلَى وَصَايَاكَ ٱلَّتِي وَدِدْتُ، وَأُنَاجِي بِفَرَائِضِكَ. ٤٨ 48
En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.
اُذْكُرْ لِعَبْدِكَ ٱلْقَوْلَ ٱلَّذِي جَعَلْتَنِي أَنْتَظِرُهُ. ٤٩ 49
Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.
هَذِهِ هِيَ تَعْزِيَتِي فِي مَذَلَّتِي، لِأَنَّ قَوْلَكَ أَحْيَانِي. ٥٠ 50
Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.
ٱلْمُتَكَبِّرُونَ ٱسْتَهْزَأُوا بِي إِلَى ٱلْغَايَةِ. عَنْ شَرِيعَتِكَ لَمْ أَمِلْ. ٥١ 51
De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.
تَذَكَّرْتُ أَحْكَامَكَ مُنْذُ ٱلدَّهْرِ يَارَبُّ، فَتَعَزَّيْتُ. ٥٢ 52
Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.
ٱلْحَمِيَّةُ أَخَذَتْنِي بِسَبَبِ ٱلْأَشْرَارِ تَارِكِي شَرِيعَتِكَ. ٥٣ 53
Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
تَرْنِيمَاتٍ صَارَتْ لِي فَرَائِضُكَ فِي بَيْتِ غُرْبَتِي. ٥٤ 54
Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.
ذَكَرْتُ فِي ٱللَّيْلِ ٱسْمَكَ يَارَبُّ، وَحَفِظْتُ شَرِيعَتَكَ. ٥٥ 55
HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.
هَذَا صَارَ لِي، لِأَنِّي حَفِظْتُ وَصَايَاكَ. ٥٦ 56
Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
نَصِيبِي ٱلرَّبُّ، قُلْتُ لِحِفْظِ كَلَامِكَ. ٥٧ 57
Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.
تَرَضَّيْتُ وَجْهَكَ بِكُلِّ قَلْبِي. ٱرْحَمْنِي حَسَبَ قَوْلِكَ. ٥٨ 58
Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
تَفَكَّرْتُ فِي طُرُقِي، وَرَدَدْتُ قَدَمَيَّ إِلَى شَهَادَاتِكَ. ٥٩ 59
Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.
أَسْرَعْتُ وَلَمْ أَتَوَانَ لِحِفْظِ وَصَايَاكَ. ٦٠ 60
Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.
حِبَالُ ٱلْأَشْرَارِ ٱلْتَفَّتْ عَلَيَّ. أَمَّا شَرِيعَتُكَ فَلَمْ أَنْسَهَا. ٦١ 61
De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.
فِي مُنْتَصَفِ ٱللَّيْلِ أَقُومُ لِأَحْمَدَكَ عَلَى أَحْكَامِ بِرِّكَ. ٦٢ 62
Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.
رَفِيقٌ أَنَا لِكُلِّ ٱلَّذِينَ يَتَّقُونَكَ وَلِحَافِظِي وَصَايَاكَ. ٦٣ 63
Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.
رَحْمَتُكَ يَارَبُّ قَدْ مَلَأَتِ ٱلْأَرْضَ. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. ٦٤ 64
HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
خَيْرًا صَنَعْتَ مَعَ عَبْدِكَ يَارَبُّ حَسَبَ كَلَامِكَ. ٦٥ 65
Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.
ذَوْقًا صَالِحًا وَمَعْرِفَةً عَلِّمْنِي، لِأَنِّي بِوَصَايَاكَ آمَنْتُ. ٦٦ 66
Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.
قَبْلَ أَنْ أُذَلَّلَ أَنَا ضَلَلْتُ، أَمَّا ٱلْآنَ فَحَفِظْتُ قَوْلَكَ. ٦٧ 67
Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.
صَالِحٌ أَنْتَ وَمُحْسِنٌ. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. ٦٨ 68
Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.
ٱلْمُتَكَبِّرُونَ قَدْ لَفَّقُوا عَلَيَّ كَذِبًا، أَمَّا أَنَا فَبِكُلِّ قَلْبِي أَحْفَظُ وَصَايَاكَ. ٦٩ 69
De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
سَمِنَ مِثْلَ ٱلشَّحْمِ قَلْبُهُمْ، أَمَّا أَنَا فَبِشَرِيعَتِكَ أَتَلَذَّذُ. ٧٠ 70
Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.
خَيْرٌ لِي أَنِّي تَذَلَّلْتُ لِكَيْ أَتَعَلَّمَ فَرَائِضَكَ. ٧١ 71
Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.
شَرِيعَةُ فَمِكَ خَيْرٌ لِي مِنْ أُلُوفِ ذَهَبٍ وَفِضَّةٍ. ٧٢ 72
De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.
يَدَاكَ صَنَعَتَانِي وَأَنْشَأَتَانِي. فَهِّمْنِي فَأَتَعَلَّمَ وَصَايَاكَ. ٧٣ 73
Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.
مُتَّقُوكَ يَرَوْنَنِي فَيَفْرَحُونَ، لِأَنِّي ٱنْتَظَرْتُ كَلَامَكَ. ٧٤ 74
Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
قَدْ عَلِمْتُ يَارَبُّ أَنَّ أَحْكَامَكَ عَدْلٌ، وَبِٱلْحَقِّ أَذْلَلْتَنِي. ٧٥ 75
Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.
فَلْتَصِرْ رَحْمَتُكَ لِتَعْزِيَتِي، حَسَبَ قَوْلِكَ لِعَبْدِكَ. ٧٦ 76
Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.
لِتَأْتِنِي مَرَاحِمُكَ فَأَحْيَا، لِأَنَّ شَرِيعَتَكَ هِيَ لَذَّتِي. ٧٧ 77
Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
لِيَخْزَ ٱلْمُتَكَبِّرُونَ لِأَنَّهُمْ زُورًا ٱفْتَرَوْا عَلَيَّ. أَمَّا أَنَا فَأُنَاجِي بِوَصَايَاكَ. ٧٨ 78
Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.
لِيَرْجِعْ إِلَيَّ مُتَّقُوكَ وَعَارِفُو شَهَادَاتِكَ. ٧٩ 79
Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.
لِيَكُنْ قَلْبِي كَامِلًا فِي فَرَائِضِكَ لِكَيْلَا أَخْزَى. ٨٠ 80
Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.
تَاقَتْ نَفْسِي إِلَى خَلَاصِكَ. كَلَامَكَ ٱنْتَظَرْتُ. ٨١ 81
Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.
كَلَّتْ عَيْنَايَ مِنَ ٱلنَّظَرِ إِلَى قَوْلِكَ، فَأَقُولُ: «مَتَى تُعَزِّينِي؟». ٨٢ 82
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
لِأَنِّي قَدْ صِرْتُ كَزِقٍّ فِي ٱلدُّخَانِ، أَمَّا فَرَائِضُكَ فَلَمْ أَنْسَهَا. ٨٣ 83
Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.
كَمْ هِيَ أَيَّامُ عَبْدِكَ؟ مَتَى تُجْرِي حُكْمًا عَلَى مُضْطَهِدِيَّ؟ ٨٤ 84
Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
ٱلْمُتَكَبِّرُونَ قَدْ كَرَوْا لِي حَفَائِرَ. ذَلِكَ لَيْسَ حَسَبَ شَرِيعَتِكَ. ٨٥ 85
De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
كُلُّ وَصَايَاكَ أَمَانَةٌ. زُورًا يَضْطَهِدُونَنِي. أَعِنِّي. ٨٦ 86
Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
لَوْلَا قَلِيلٌ لَأَفْنَوْنِي مِنَ ٱلْأَرْضِ. أَمَّا أَنَا فَلَمْ أَتْرُكْ وَصَايَاكَ. ٨٧ 87
Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
حَسَبَ رَحْمَتِكَ أَحْيِنِي، فَأَحْفَظَ شَهَادَاتِ فَمِكَ. ٨٨ 88
Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
إِلَى ٱلْأَبَدِ يَارَبُّ كَلِمَتُكَ مُثَبَّتَةٌ فِي ٱلسَّمَاوَاتِ. ٨٩ 89
Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.
إِلَى دَوْرٍ فَدَوْرٍ أَمَانَتُكَ. أَسَّسْتَ ٱلْأَرْضَ فَثَبَتَتْ. ٩٠ 90
Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;
عَلَى أَحْكَامِكَ ثَبَتَتِ ٱلْيَوْمَ، لِأَنَّ ٱلْكُلَّ عَبِيدُكَ. ٩١ 91
Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
لَوْ لَمْ تَكُنْ شَرِيعَتُكَ لَذَّتِي، لَهَلَكْتُ حِينَئِذٍ فِي مَذَلَّتِي. ٩٢ 92
Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.
إِلَى ٱلدَّهْرِ لَا أَنْسَى وَصَايَاكَ، لِأَنَّكَ بِهَا أَحْيَيْتَنِي. ٩٣ 93
Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.
لَكَ أَنَا فَخَلِّصْنِي، لِأَنِّي طَلَبْتُ وَصَايَاكَ. ٩٤ 94
Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.
إِيَّايَ ٱنْتَظَرَ ٱلْأَشْرَارُ لِيُهْلِكُونِي. بِشَهَادَاتِكَ أَفْطُنُ. ٩٥ 95
De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
لِكُلِّ كَمَالٍ رَأَيْتُ حَدًّا، أَمَّا وَصِيَّتُكَ فَوَاسِعَةٌ جِدًّا. ٩٦ 96
In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.
كَمْ أَحْبَبْتُ شَرِيعَتَكَ! ٱلْيَوْمَ كُلَّهُ هِيَ لَهَجِي. ٩٧ 97
Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.
وَصِيَّتُكَ جَعَلَتْنِي أَحْكَمَ مِنْ أَعْدَائِي، لِأَنَّهَا إِلَى ٱلدَّهْرِ هِيَ لِي. ٩٨ 98
Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.
أَكْثَرَ مِنْ كُلِّ مُعَلِّمِيَّ تَعَقَّلْتُ، لِأَنَّ شَهَادَاتِكَ هِيَ لَهَجِي. ٩٩ 99
Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.
أَكْثَرَ مِنَ ٱلشُّيُوخِ فَطِنْتُ، لِأَنِّي حَفِظْتُ وَصَايَاكَ. ١٠٠ 100
Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
مِنْ كُلِّ طَرِيقِ شَرٍّ مَنَعْتُ رِجْلَيَّ، لِكَيْ أَحْفَظَ كَلَامَكَ. ١٠١ 101
Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.
عَنْ أَحْكَامِكَ لَمْ أَمِلْ، لِأَنَّكَ أَنْتَ عَلَّمْتَنِي. ١٠٢ 102
Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.
مَا أَحْلَى قَوْلَكَ لِحَنَكِي! أَحْلَى مِنَ ٱلْعَسَلِ لِفَمِي. ١٠٣ 103
Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!
مِنْ وَصَايَاكَ أَتَفَطَّنُ، لِذَلِكَ أَبْغَضْتُ كُلَّ طَرِيقِ كَذِبٍ. ١٠٤ 104
Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.
سِرَاجٌ لِرِجْلِي كَلَامُكَ وَنُورٌ لِسَبِيلِي. ١٠٥ 105
Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.
حَلَفْتُ فَأَبِرُّهُ، أَنْ أَحْفَظَ أَحْكَامَ بِرِّكَ. ١٠٦ 106
Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.
تَذَلَّلْتُ إِلَى ٱلْغَايَةِ. يَارَبُّ، أَحْيِنِي حَسَبَ كَلَامِكَ. ١٠٧ 107
Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.
ٱرْتَضِ بِمَنْدُوبَاتِ فَمِي يَارَبُّ، وَأَحْكَامَكَ عَلِّمْنِي. ١٠٨ 108
Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
نَفْسِي دَائِمًا فِي كَفِّي، أَمَّا شَرِيعَتُكَ فَلَمْ أَنْسَهَا. ١٠٩ 109
Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.
ٱلْأَشْرَارُ وَضَعُوا لِي فَخًّا، أَمَّا وَصَايَاكَ فَلَمْ أَضِلَّ عَنْهَا. ١١٠ 110
De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
وَرِثْتُ شَهَادَاتِكَ إِلَى ٱلدَّهْرِ، لِأَنَّهَا هِيَ بَهْجَةُ قَلْبِي. ١١١ 111
Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.
عَطَفْتُ قَلْبِي لِأَصْنَعَ فَرَائِضَكَ إِلَى ٱلدَّهْرِ إِلَى ٱلنِّهَايَةِ. ١١٢ 112
Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.
ٱلْمُتَقَلِّبِينَ أَبْغَضْتُ، وَشَرِيعَتَكَ أَحْبَبْتُ. ١١٣ 113
Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.
سِتْرِي وَمِجَنِّي أَنْتَ. كَلَامَكَ ٱنْتَظَرْتُ. ١١٤ 114
Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.
ٱنْصَرِفُوا عَنِّي أَيُّهَا ٱلْأَشْرَارُ، فَأَحْفَظَ وَصَايَا إِلَهِي. ١١٥ 115
Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.
ٱعْضُدْنِي حَسَبَ قَوْلِكَ فَأَحْيَا، وَلَا تُخْزِنِي مِنْ رَجَائِي. ١١٦ 116
Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.
أَسْنِدْنِي فَأَخْلُصَ، وَأُرَاعِيَ فَرَائِضَكَ دَائِمًا. ١١٧ 117
Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
ٱحْتَقَرْتَ كُلَّ ٱلضَّالِّينَ عَنْ فَرَائِضِكَ، لِأَنَّ مَكْرَهُمْ بَاطِلٌ. ١١٨ 118
Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.
كَزَغَلٍ عَزَلْتَ كُلَّ أَشْرَارِ ٱلْأَرْضِ، لِذَلِكَ أَحْبَبْتُ شَهَادَاتِكَ. ١١٩ 119
Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
قَدِ ٱقْشَعَرَّ لَحْمِي مِنْ رُعْبِكَ، وَمِنْ أَحْكَامِكَ جَزِعْتُ. ١٢٠ 120
Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
أَجْرَيْتُ حُكْمًا وَعَدْلًا. لَا تُسْلِمْنِي إِلَى ظَالِمِيَّ. ١٢١ 121
Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
كُنْ ضَامِنَ عَبْدِكَ لِلْخَيْرِ، لِكَيْلَا يَظْلِمَنِي ٱلْمُسْتَكْبِرُونَ. ١٢٢ 122
Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.
كَلَّتْ عَيْنَايَ ٱشْتِيَاقًا إِلَى خَلَاصِكَ وَإِلَى كَلِمَةِ بِرِّكَ. ١٢٣ 123
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.
ٱصْنَعْ مَعَ عَبْدِكَ حَسَبَ رَحْمَتِكَ، وَفَرَائِضَكَ عَلِّمْنِي. ١٢٤ 124
Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.
عَبْدُكَ أَنَا. فَهِّمْنِي فَأَعْرِفَ شَهَادَاتِكَ. ١٢٥ 125
Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.
إِنَّهُ وَقْتُ عَمَلٍ لِلرَّبِّ. قَدْ نَقَضُوا شَرِيعَتَكَ. ١٢٦ 126
Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.
لِأَجْلِ ذَلِكَ أَحْبَبْتُ وَصَايَاكَ أَكْثَرَ مِنَ ٱلذَّهَبِ وَٱلْإِبْرِيزِ. ١٢٧ 127
Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.
لِأَجْلِ ذَلِكَ حَسِبْتُ كُلَّ وَصَايَاكَ فِي كُلِّ شَيْءٍ مُسْتَقِيمَةً. كُلَّ طَرِيقِ كَذِبٍ أَبْغَضْتُ. ١٢٨ 128
Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.
عَجِيبَةٌ هِيَ شَهَادَاتُكَ، لِذَلِكَ حَفِظَتْهَا نَفْسِي. ١٢٩ 129
Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.
فَتْحُ كَلَامِكَ يُنِيرُ، يُعَقِّلُ ٱلْجُهَّالَ. ١٣٠ 130
De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.
فَغَرْتُ فَمِي وَلَهَثْتُ، لِأَنِّي إِلَى وَصَايَاكَ ٱشْتَقْتُ. ١٣١ 131
Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
ٱلْتَفِتْ إِلَيَّ وَٱرْحَمْنِي، كَحَقِّ مُحِبِّي ٱسْمِكَ. ١٣٢ 132
Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
ثَبِّتْ خُطُوَاتِي فِي كَلِمَتِكَ، وَلَا يَتَسَلَّطْ عَلَيَّ إِثْمٌ. ١٣٣ 133
Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.
ٱفْدِنِي مِنْ ظُلْمِ ٱلْإِنْسَانِ، فَأَحْفَظَ وَصَايَاكَ. ١٣٤ 134
Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
أَضِئْ بِوَجْهِكَ عَلَى عَبْدِكَ، وَعَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. ١٣٥ 135
Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.
جَدَاوِلُ مِيَاهٍ جَرَتْ مِنْ عَيْنَيَّ، لِأَنَّهُمْ لَمْ يَحْفَظُوا شَرِيعَتَكَ. ١٣٦ 136
Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.
بَارٌّ أَنْتَ يَارَبُّ، وَأَحْكَامُكَ مُسْتَقِيمَةٌ. ١٣٧ 137
Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
عَدْلًا أَمَرْتَ بِشَهَادَاتِكَ، وَحَقًّا إِلَى ٱلْغَايَةِ. ١٣٨ 138
Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.
أَهْلَكَتْنِي غَيْرَتِي، لِأَنَّ أَعْدَائِي نَسُوا كَلَامَكَ. ١٣٩ 139
Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
كَلِمَتُكَ مُمَحَّصَةٌ جِدًّا، وَعَبْدُكَ أَحَبَّهَا. ١٤٠ 140
Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.
صَغِيرٌ أَنَا وَحَقِيرٌ، أَمَّا وَصَايَاكَ فَلَمْ أَنْسَهَا. ١٤١ 141
Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.
عَدْلُكَ عَدْلٌ إِلَى ٱلدَّهْرِ، وَشَرِيعَتُكَ حَقٌّ. ١٤٢ 142
Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.
ضِيْقٌ وَشِدَّةٌ أَصَابَانِي، أَمَّا وَصَايَاكَ فَهِيَ لَذَّاتِي. ١٤٣ 143
Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.
عَادِلَةٌ شَهَادَاتُكَ إِلَى ٱلدَّهْرِ. فَهِّمْنِي فَأَحْيَا. ١٤٤ 144
De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
صَرَخْتُ مِنْ كُلِّ قَلْبِي. ٱسْتَجِبْ لِي يَارَبُّ. فَرَائِضَكَ أَحْفَظُ. ١٤٥ 145
Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.
دَعَوْتُكَ. خَلِّصْنِي، فَأَحْفَظَ شَهَادَاتِكَ. ١٤٦ 146
Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.
تَقَدَّمْتُ فِي ٱلصُّبْحِ وَصَرَخْتُ. كَلَامَكَ ٱنْتَظَرْتُ. ١٤٧ 147
Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.
تَقَدَّمَتْ عَيْنَايَ ٱلْهُزُعَ، لِكَيْ أَلْهَجَ بِأَقْوَالِكَ. ١٤٨ 148
Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.
صَوْتِيَ ٱسْتَمِعْ حَسَبَ رَحْمَتِكَ. يَارَبُّ، حَسَبَ أَحْكَامِكَ أَحْيِنِي. ١٤٩ 149
Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.
ٱقْتَرَبَ ٱلتَّابِعُونَ ٱلرَّذِيلَةَ. عَنْ شَرِيعَتِكَ بَعُدُوا. ١٥٠ 150
Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.
قَرِيبٌ أَنْتَ يَارَبُّ، وَكُلُّ وَصَايَاكَ حَقٌّ. ١٥١ 151
Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.
مُنْذُ زَمَانٍ عَرَفْتُ مِنْ شَهَادَاتِكَ أَنَّكَ إِلَى ٱلدَّهْرِ أَسَّسْتَهَا. ١٥٢ 152
Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
اُنْظُرْ إِلَى ذُلِّي وَأَنْقِذْنِي، لِأَنِّي لَمْ أَنْسَ شَرِيعَتَكَ. ١٥٣ 153
Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.
أَحْسِنْ دَعْوَايَ. ١٥٤ 154
Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.
ٱلْخَلَاصُ بَعِيدٌ عَنِ ٱلْأَشْرَارِ، لِأَنَّهُمْ لَمْ يَلْتَمِسُوا فَرَائِضَكَ. ١٥٥ 155
Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
كَثِيرَةٌ هِيَ مَرَاحِمُكَ يَارَبُّ. حَسَبَ أَحْكَامِكَ أَحْيِنِي. ١٥٦ 156
HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.
كَثِيرُونَ مُضْطَهِدِيَّ وَمُضَايِقِيَّ، أَمَّا شَهَادَاتُكَ فَلَمْ أَمِلْ عَنْهَا. ١٥٧ 157
Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.
رَأَيْتُ ٱلْغَادِرِينَ وَمَقَتُّ، لِأَنَّهُمْ لَمْ يَحْفَظُوا كَلِمَتَكَ. ١٥٨ 158
Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
ٱنْظُرْ أَنِّي أَحْبَبْتُ وَصَايَاكَ. يَارَبُّ، حَسَبَ رَحْمَتِكَ أَحْيِنِي. ١٥٩ 159
Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
رَأْسُ كَلَامِكَ حَقٌّ، وَإِلَى ٱلدَّهْرِ كُلُّ أَحْكَامِ عَدْلِكَ. ١٦٠ 160
Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
رُؤَسَاءُ ٱضْطَهَدُونِي بِلَا سَبَبٍ، وَمِنْ كَلَامِكَ جَزِعَ قَلْبِي. ١٦١ 161
Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.
أَبْتَهِجُ أَنَا بِكَلَامِكَ كَمَنْ وَجَدَ غَنِيمَةً وَافِرَةً. ١٦٢ 162
Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.
أَبْغَضْتُ ٱلْكَذِبَ وَكَرِهْتُهُ، أَمَّا شَرِيعَتُكَ فَأَحْبَبْتُهَا. ١٦٣ 163
Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.
سَبْعَ مَرَّاتٍ فِي ٱلنَّهَارِ سَبَّحْتُكَ عَلَى أَحْكَامِ عَدْلِكَ. ١٦٤ 164
Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.
سَلَامَةٌ جَزِيلَةٌ لِمُحِبِّي شَرِيعَتِكَ، وَلَيْسَ لَهُمْ مَعْثَرَةٌ. ١٦٥ 165
Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
رَجَوْتُ خَلَاصَكَ يَارَبُّ، وَوَصَايَاكَ عَمِلْتُ. ١٦٦ 166
O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.
حَفِظَتْ نَفْسِي شَهَادَاتِكَ، وَأُحِبُّهَا جِدًّا. ١٦٧ 167
Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
حَفِظْتُ وَصَايَاكَ وَشَهَادَاتِكَ، لِأَنَّ كُلَّ طُرُقِي أَمَامَكَ. ١٦٨ 168
Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.
لِيَبْلُغْ صُرَاخِي إِلَيْكَ يَارَبُّ. حَسَبَ كَلَامِكَ فَهِّمْنِي. ١٦٩ 169
Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.
لِتَدْخُلْ طِلْبَتِي إِلَى حَضْرَتِكَ. كَكَلِمَتِكَ نَجِّنِي. ١٧٠ 170
Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.
تُنَبِّعُ شَفَتَايَ تَسْبِيحًا إِذَا عَلَّمْتَنِي فَرَائِضَكَ. ١٧١ 171
Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
يُغَنِّي لِسَانِي بِأَقْوَالِكَ، لِأَنَّ كُلَّ وَصَايَاكَ عَدْلٌ. ١٧٢ 172
Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.
لِتَكُنْ يَدُكَ لِمَعُونَتِي، لِأَنَّنِي ٱخْتَرْتُ وَصَايَاكَ. ١٧٣ 173
Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.
ٱشْتَقْتُ إِلَى خَلَاصِكَ يَارَبُّ، وَشَرِيعَتُكَ هِيَ لَذَّتِي. ١٧٤ 174
O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.
لِتَحْيَ نَفْسِي وَتُسَبِّحَكَ، وَأَحْكَامُكَ لِتُعِنِّي. ١٧٥ 175
Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
ضَلَلْتُ، كَشَاةٍ ضَالَّةٍ. ٱطْلُبْ عَبْدَكَ، لِأَنِّي لَمْ أَنْسَ وَصَايَاكَ. ١٧٦ 176
Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.

< اَلْمَزَامِيرُ 119 >