اَلْمَزَامِيرُ 119
| طُوبَى لِلْكَامِلِينَ طَرِيقًا، ٱلسَّالِكِينَ فِي شَرِيعَةِ ٱلرَّبِّ. | ١ 1 |
Gelukkig, die onberispelijk zijn in hun wandel, En leven volgens Jahweh’s wet;
| طُوبَى لِحَافِظِي شَهَادَاتِهِ. مِنْ كُلِّ قُلُوبِهِمْ يَطْلُبُونَهُ. | ٢ 2 |
Gelukkig, die op zijn vermaningen letten, Hem zoeken met geheel hun hart;
| أَيْضًا لَا يَرْتَكِبُونَ إِثْمًا. فِي طُرُقِهِ يَسْلُكُونَ. | ٣ 3 |
Zij ook, die geen ongerechtigheid plegen, Maar blijven leven naar zijn woord.
| أَنْتَ أَوْصَيْتَ بِوَصَايَاكَ أَنْ تُحْفَظَ تَمَامًا. | ٤ 4 |
Gij zelf hebt uw bevelen gegeven, Opdat men ze trouw zou volbrengen;
| لَيْتَ طُرُقِي تُثَبَّتُ فِي حِفْظِ فَرَائِضِكَ. | ٥ 5 |
Ach, mocht mijn gedrag zo onwankelbaar zijn, Dat ik uw inzettingen trouw onderhield.
| حِينَئِذٍ لَا أَخْزَى إِذَا نَظَرْتُ إِلَى كُلِّ وَصَايَاكَ. | ٦ 6 |
Dan zal ik nooit beschaamd komen staan, Als ik het oog richt op al uw geboden;
| أَحْمَدُكَ بِٱسْتِقَامَةِ قَلْبٍ عِنْدَ تَعَلُّمِي أَحْكَامَ عَدْلِكَ. | ٧ 7 |
Maar in oprechtheid des harten zal ik U danken, Als ik uw rechtvaardige voorschriften leer.
| وَصَايَاكَ أَحْفَظُ. لَا تَتْرُكْنِي إِلَى ٱلْغَايَةِ. | ٨ 8 |
Ik houd mij vast aan uw bestel: Verlaat mij dan niet voor altoos!
| بِمَ يُزَكِّي ٱلشَّابُّ طَرِيقَهُ؟ بِحِفْظِهِ إِيَّاهُ حَسَبَ كَلَامِكَ. | ٩ 9 |
Hoe kan een jongeman zijn reinheid bewaren? Door zich te houden aan uw woord!
| بِكُلِّ قَلْبِي طَلَبْتُكَ. لَا تُضِلَّنِي عَنْ وَصَايَاكَ. | ١٠ 10 |
Ik heb U met heel mijn hart gezocht, Laat mij nooit uw geboden verlaten;
| خَبَأْتُ كَلَامَكَ فِي قَلْبِي لِكَيْلَا أُخْطِئَ إِلَيْكَ. | ١١ 11 |
Ik bewaar uw bestel in mijn hart, Om nooit te zondigen tegen U.
| مُبَارَكٌ أَنْتَ يَارَبُّ. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ١٢ 12 |
Geprezen zijt Gij, o Jahweh, Leer mij uw inzettingen kennen;
| بِشَفَتَيَّ حَسَبْتُ كُلَّ أَحْكَامِ فَمِكَ. | ١٣ 13 |
Dan zal ik met mijn lippen verbreiden Al de voorschriften van uw mond.
| بِطَرِيقِ شَهَادَاتِكَ فَرِحْتُ كَمَا عَلَى كُلِّ ٱلْغِنَى. | ١٤ 14 |
Ik verheug mij over de weg, die uw vermaning mij wees, Meer dan over alle schatten;
| بِوَصَايَاكَ أَلْهَجُ، وَأُلَاحِظُ سُبُلَكَ. | ١٥ 15 |
Uw bevelen wil ik overwegen, En op uw paden blijven letten;
| بِفَرَائِضِكَ أَتَلَذَّذُ. لَا أَنْسَى كَلَامَكَ. | ١٦ 16 |
Ik wil mij aan uw wet verkwikken, En nimmermeer uw woord vergeten!
| أَحْسِنْ إِلَى عَبْدِكَ، فَأَحْيَا وَأَحْفَظَ أَمْرَكَ. | ١٧ 17 |
Laat uw dienstknecht leven, En ik zal uw woord onderhouden;
| ٱكْشِفْ عَنْ عَيْنَيَّ فَأَرَى عَجَائِبَ مِنْ شَرِيعَتِكَ. | ١٨ 18 |
Neem de sluier van mijn ogen, Opdat ik de wonderen van uw wet aanschouwe.
| غَرِيبٌ أَنَا فِي ٱلْأَرْضِ. لَا تُخْفِ عَنِّي وَصَايَاكَ. | ١٩ 19 |
Al ben ik maar een zwerver op aarde, Verberg mij uw bevelen niet;
| ٱنْسَحَقَتْ نَفْسِي شَوْقًا إِلَى أَحْكَامِكَ فِي كُلِّ حِينٍ. | ٢٠ 20 |
Want mijn ziel wordt verteerd van verlangen Naar uw voorschriften, altijd door.
| ٱنْتَهَرْتَ ٱلْمُتَكَبِّرِينَ ٱلْمَلَاعِينَ ٱلضَّالِّينَ عَنْ وَصَايَاكَ. | ٢١ 21 |
Gij bedreigt de hoogmoedigen, Vervloekt, die uw geboden verlaat;
| دَحْرِجْ عَنِّي ٱلْعَارَ وَٱلْإِهَانَةَ، لِأَنِّي حَفِظْتُ شَهَادَاتِكَ. | ٢٢ 22 |
Wend dan smaad en hoon van mij af, Want uw vermaningen neem ik ter harte.
| جَلَسَ أَيْضًا رُؤَسَاءُ، تَقَاوَلُوا عَلَيَّ. أَمَّا عَبْدُكَ فَيُنَاجِي بِفَرَائِضِكَ. | ٢٣ 23 |
Al spannen ook vorsten tegen mij samen, Uw dienstknecht peinst over uw inzettingen na;
| أَيْضًا شَهَادَاتُكَ هِيَ لَذَّتِي، أَهْلُ مَشُورَتِي. | ٢٤ 24 |
Ja, uw bestel is mij een lust, En mijn berader.
| لَصِقَتْ بِٱلتُّرَابِ نَفْسِي، فَأَحْيِنِي حَسَبَ كَلِمَتِكَ. | ٢٥ 25 |
Reeds ligt mijn ziel aan het stof gekluisterd: Wek mij ten leven naar uw woord.
| قَدْ صَرَّحْتُ بِطُرُقِي فَٱسْتَجَبْتَ لِي. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ٢٦ 26 |
Mijn leven heb ik U open gelegd: Gij hebt mij gehoord, Leer mij thans uw inzettingen kennen;
| طَرِيقَ وَصَايَاكَ فَهِّمْنِي، فَأُنَاجِيَ بِعَجَائِبِكَ. | ٢٧ 27 |
Onderricht mij, hoe ik naar uw bevelen moet leven, En ik zal uw wonderen vermelden.
| قَطَرَتْ نَفْسِي مِنَ ٱلْحُزْنِ. أَقِمْنِي حَسَبَ كَلَامِكَ. | ٢٨ 28 |
Mijn ziel kwijnt weg van ellende: Richt mij naar uw bestel weer op.
| طَرِيقَ ٱلْكَذِبِ أَبْعِدْ عَنِّي، وَبِشَرِيعَتِكَ ٱرْحَمْنِي. | ٢٩ 29 |
Houd de weg der leugen ver van mij af, En schenk mij genadig uw wet;
| ٱخْتَرْتُ طَرِيقَ ٱلْحَقِّ. جَعَلْتُ أَحْكَامَكَ قُدَّامِي. | ٣٠ 30 |
Ik heb de weg der waarheid gekozen, Uw voorschriften mij voor ogen gesteld.
| لَصِقْتُ بِشَهَادَاتِكَ. يَارَبُّ، لَا تُخْزِنِي. | ٣١ 31 |
Ik klamp mij aan uw vermaningen vast, Maak mij niet te schande, o Jahweh;
| فِي طَرِيقِ وَصَايَاكَ أَجْرِي، لِأَنَّكَ تُرَحِّبُ قَلْبِي. | ٣٢ 32 |
De weg uwer geboden zal ik bewandelen, Als Gij mijn hart maar verblijdt.
| عَلِّمْنِي يَارَبُّ طَرِيقَ فَرَائِضِكَ، فَأَحْفَظَهَا إِلَى ٱلنِّهَايَةِ. | ٣٣ 33 |
Leer mij, Jahweh, naar uw inzettingen leven, Opdat ik ze ten einde toe onderhoud;
| فَهِّمْنِي فَأُلَاحِظَ شَرِيعَتَكَ، وَأَحْفَظَهَا بِكُلِّ قَلْبِي. | ٣٤ 34 |
Geef mij inzicht om uw wet te volbrengen, En met heel mijn hart te beleven;
| دَرِّبْنِي فِي سَبِيلِ وَصَايَاكَ، لِأَنِّي بِهِ سُرِرْتُ. | ٣٥ 35 |
Laat mij het pad uwer geboden betreden, Want dat is mijn vreugd.
| أَمِلْ قَلْبِي إِلَى شَهَادَاتِكَ، لَا إِلَى ٱلْمَكْسَبِ. | ٣٦ 36 |
Neig mijn hart naar uw vermaningen, En niet naar gewin;
| حَوِّلْ عَيْنَيَّ عَنِ ٱلنَّظَرِ إِلَى ٱلْبَاطِلِ. فِي طَرِيقِكَ أَحْيِنِي. | ٣٧ 37 |
Wend mijn ogen van de ijdelheid af, En laat mij leven naar uw woord.
| أَقِمْ لِعَبْدِكَ قَوْلَكَ ٱلَّذِي لِمُتَّقِيكَ. | ٣٨ 38 |
Doe uw bestel aan uw dienstknecht gestand, Dat Gij beschikt hebt voor hen, die U vrezen;
| أَزِلْ عَارِي ٱلَّذِي حَذِرْتُ مِنْهُ، لِأَنَّ أَحْكَامَكَ طَيِّبَةٌ. | ٣٩ 39 |
Wentel de smaad, die ik ducht, van mij weg, Want uw voorschriften blijven voortreffelijk.
| هَأَنَذَا قَدِ ٱشْتَهَيْتُ وَصَايَاكَ. بِعَدْلِكَ أَحْيِنِي. | ٤٠ 40 |
Zie, ik hunker naar uw bevelen, Laat mij door uw gerechtigheid leven!
| لِتَأْتِنِي رَحْمَتُكَ يَارَبُّ، خَلَاصُكَ حَسَبَ قَوْلِكَ، | ٤١ 41 |
Moge uw genade mijn deel zijn, o Jahweh, En uw heil naar uw bestel;
| فَأُجَاوِبَ مُعَيِّرِي كَلِمَةً، لِأَنِّي ٱتَّكَلْتُ عَلَى كَلَامِكَ. | ٤٢ 42 |
Dan zal ik mijn lasteraars te woord kunnen staan, Want ik vertrouw op uw woord;
| وَلَا تَنْزِعْ مِنْ فَمِي كَلَامَ ٱلْحَقِّ كُلَّ ٱلنَّزْعِ، لِأَنِّي ٱنْتَظَرْتُ أَحْكَامَكَ. | ٤٣ 43 |
Neem het woord der waarheid niet geheel uit mijn mond, Want ik wacht uw voorschriften af.
| فَأَحْفَظَ شَرِيعَتَكَ دَائِمًا، إِلَى ٱلدَّهْرِ وَٱلْأَبَدِ، | ٤٤ 44 |
Uw wet wil ik steeds onderhouden, Voor eeuwig en immer;
| وَأَتَمَشَّى فِي رَحْبٍ، لِأَنِّي طَلَبْتُ وَصَايَاكَ. | ٤٥ 45 |
Dan zal ik ongestoord kunnen leven, Omdat ik naar uw bevelen vraag.
| وَأَتَكَلَّمُ بِشَهَادَاتِكَ قُدَّامَ مُلُوكٍ وَلَا أَخْزَى، | ٤٦ 46 |
Zelfs koningen zal ik van uw vermaningen spreken, En mij er nooit over schamen;
| وَأَتَلَذَّذُ بِوَصَايَاكَ ٱلَّتِي أَحْبَبْتُ. | ٤٧ 47 |
Ik zal mij aan uw geboden verkwikken, Die ik van harte bemin;
| وَأَرْفَعُ يَدَيَّ إِلَى وَصَايَاكَ ٱلَّتِي وَدِدْتُ، وَأُنَاجِي بِفَرَائِضِكَ. | ٤٨ 48 |
Tot U zal ik mijn handen verheffen, En uw inzettingen overwegen.
| اُذْكُرْ لِعَبْدِكَ ٱلْقَوْلَ ٱلَّذِي جَعَلْتَنِي أَنْتَظِرُهُ. | ٤٩ 49 |
Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken, En waarop Gij mijn hoop hebt gesteld;
| هَذِهِ هِيَ تَعْزِيَتِي فِي مَذَلَّتِي، لِأَنَّ قَوْلَكَ أَحْيَانِي. | ٥٠ 50 |
Dit is mijn troost in mijn ellende, Dat uw bestel mij het leven behoudt.
| ٱلْمُتَكَبِّرُونَ ٱسْتَهْزَأُوا بِي إِلَى ٱلْغَايَةِ. عَنْ شَرِيعَتِكَ لَمْ أَمِلْ. | ٥١ 51 |
Al bespotten de bozen mij nog zo vijandig, Toch wijk ik niet af van uw wet;
| تَذَكَّرْتُ أَحْكَامَكَ مُنْذُ ٱلدَّهْرِ يَارَبُّ، فَتَعَزَّيْتُ. | ٥٢ 52 |
Ik blijf uw aloude voorschriften indachtig, En voel mij er door getroost, o Jahweh;
| ٱلْحَمِيَّةُ أَخَذَتْنِي بِسَبَبِ ٱلْأَشْرَارِ تَارِكِي شَرِيعَتِكَ. | ٥٣ 53 |
Maar gramschap maakt zich van mij meester, Om de zondaars, die uw geboden verlaten.
| تَرْنِيمَاتٍ صَارَتْ لِي فَرَائِضُكَ فِي بَيْتِ غُرْبَتِي. | ٥٤ 54 |
Uw inzettingen ruisen als zangen mij tegen In het huis van mijn ballingschap;
| ذَكَرْتُ فِي ٱللَّيْلِ ٱسْمَكَ يَارَبُّ، وَحَفِظْتُ شَرِيعَتَكَ. | ٥٥ 55 |
Des nachts, o Jahweh, gedenk ik uw Naam, En volg uw vermaningen op;
| هَذَا صَارَ لِي، لِأَنِّي حَفِظْتُ وَصَايَاكَ. | ٥٦ 56 |
Want dit is mijn plicht: Dat ik uw bevelen volbreng.
| نَصِيبِي ٱلرَّبُّ، قُلْتُ لِحِفْظِ كَلَامِكَ. | ٥٧ 57 |
Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh: Ik heb beloofd, uw woord te volbrengen;
| تَرَضَّيْتُ وَجْهَكَ بِكُلِّ قَلْبِي. ٱرْحَمْنِي حَسَبَ قَوْلِكَ. | ٥٨ 58 |
Van ganser harte zoek ik uw aanschijn, Wees mij genadig naar uw bestel.
| تَفَكَّرْتُ فِي طُرُقِي، وَرَدَدْتُ قَدَمَيَّ إِلَى شَهَادَاتِكَ. | ٥٩ 59 |
Ik overleg bij mijzelf, welke weg ik moet gaan, En naar uw vermaningen richt ik mijn schreden;
| أَسْرَعْتُ وَلَمْ أَتَوَانَ لِحِفْظِ وَصَايَاكَ. | ٦٠ 60 |
Ik haast mij, zonder ooit te talmen, Om uw geboden te onderhouden;
| حِبَالُ ٱلْأَشْرَارِ ٱلْتَفَّتْ عَلَيَّ. أَمَّا شَرِيعَتُكَ فَلَمْ أَنْسَهَا. | ٦١ 61 |
En al houden mij de strikken der bozen gevangen, Nooit vergeet ik uw wet;
| فِي مُنْتَصَفِ ٱللَّيْلِ أَقُومُ لِأَحْمَدَكَ عَلَى أَحْكَامِ بِرِّكَ. | ٦٢ 62 |
Midden in de nacht sta ik op, Om U voor uw rechtvaardige voorschriften te danken.
| رَفِيقٌ أَنَا لِكُلِّ ٱلَّذِينَ يَتَّقُونَكَ وَلِحَافِظِي وَصَايَاكَ. | ٦٣ 63 |
Ik ben de vriend van al, die U vreest, En die uw bevelen volbrengt;
| رَحْمَتُكَ يَارَبُّ قَدْ مَلَأَتِ ٱلْأَرْضَ. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ٦٤ 64 |
De aarde is vol van uw goedheid, o Jahweh, Leer mij maar uw inzettingen kennen.
| خَيْرًا صَنَعْتَ مَعَ عَبْدِكَ يَارَبُّ حَسَبَ كَلَامِكَ. | ٦٥ 65 |
Gij hebt uw dienstknecht wèl gedaan, O Jahweh, naar uw woord;
| ذَوْقًا صَالِحًا وَمَعْرِفَةً عَلِّمْنِي، لِأَنِّي بِوَصَايَاكَ آمَنْتُ. | ٦٦ 66 |
Schenk mij een helder oordeel en inzicht, Want ik heb vertrouwen in uw geboden.
| قَبْلَ أَنْ أُذَلَّلَ أَنَا ضَلَلْتُ، أَمَّا ٱلْآنَ فَحَفِظْتُ قَوْلَكَ. | ٦٧ 67 |
Eer ik vernederd werd, dwaalde ik af, Maar nu houd ik mij aan uw bestel;
| صَالِحٌ أَنْتَ وَمُحْسِنٌ. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ٦٨ 68 |
Gij zijt goed en doet wèl: Leer mij dan uw inzettingen kennen.
| ٱلْمُتَكَبِّرُونَ قَدْ لَفَّقُوا عَلَيَّ كَذِبًا، أَمَّا أَنَا فَبِكُلِّ قَلْبِي أَحْفَظُ وَصَايَاكَ. | ٦٩ 69 |
Onbeschaamden belasteren mij, Want van ganser harte neem ik uw bevelen in acht;
| سَمِنَ مِثْلَ ٱلشَّحْمِ قَلْبُهُمْ، أَمَّا أَنَا فَبِشَرِيعَتِكَ أَتَلَذَّذُ. | ٧٠ 70 |
Lomp als vet is hun hart, Maar ìk vind mijn vreugd in uw wet;
| خَيْرٌ لِي أَنِّي تَذَلَّلْتُ لِكَيْ أَتَعَلَّمَ فَرَائِضَكَ. | ٧١ 71 |
En het was mij goed, te worden vernederd, Om uw vermaningen te leren verstaan;
| شَرِيعَةُ فَمِكَ خَيْرٌ لِي مِنْ أُلُوفِ ذَهَبٍ وَفِضَّةٍ. | ٧٢ 72 |
Want de voorschriften van uw mond schat ik hoger, Dan duizenden in goud en zilver!
| يَدَاكَ صَنَعَتَانِي وَأَنْشَأَتَانِي. فَهِّمْنِي فَأَتَعَلَّمَ وَصَايَاكَ. | ٧٣ 73 |
Uw handen hebben mij gemaakt en gevormd, Geef mij ook inzicht, om uw geboden te kennen;
| مُتَّقُوكَ يَرَوْنَنِي فَيَفْرَحُونَ، لِأَنِّي ٱنْتَظَرْتُ كَلَامَكَ. | ٧٤ 74 |
Dan zien, die U vrezen, met vreugd op mij neer, Omdat ik vertrouw op uw woord.
| قَدْ عَلِمْتُ يَارَبُّ أَنَّ أَحْكَامَكَ عَدْلٌ، وَبِٱلْحَقِّ أَذْلَلْتَنِي. | ٧٥ 75 |
Ik weet, dat uw oordeel rechtvaardig is, Jahweh, En dat Gij mij naar verdienste kastijdt;
| فَلْتَصِرْ رَحْمَتُكَ لِتَعْزِيَتِي، حَسَبَ قَوْلِكَ لِعَبْدِكَ. | ٧٦ 76 |
Maar uw genade zij mij tot troost, Naar uw bestel voor uw knecht;
| لِتَأْتِنِي مَرَاحِمُكَ فَأَحْيَا، لِأَنَّ شَرِيعَتَكَ هِيَ لَذَّتِي. | ٧٧ 77 |
Uw ontferming dale op mij neer, en doe mij herleven, Want uw wet is mij een verkwikking.
| لِيَخْزَ ٱلْمُتَكَبِّرُونَ لِأَنَّهُمْ زُورًا ٱفْتَرَوْا عَلَيَّ. أَمَّا أَنَا فَأُنَاجِي بِوَصَايَاكَ. | ٧٨ 78 |
Schande voor de trotsen, die onverdiend mij verdrukken, Daar ik uw bevelen bedenk;
| لِيَرْجِعْ إِلَيَّ مُتَّقُوكَ وَعَارِفُو شَهَادَاتِكَ. | ٧٩ 79 |
Maar mijn vrienden mogen zijn, die U vrezen, En die uw vermaningen kennen;
| لِيَكُنْ قَلْبِي كَامِلًا فِي فَرَائِضِكَ لِكَيْلَا أَخْزَى. | ٨٠ 80 |
Door uw inzettingen worde mijn hart zonder smet, Zodat ik niet beschaamd hoef te staan.
| تَاقَتْ نَفْسِي إِلَى خَلَاصِكَ. كَلَامَكَ ٱنْتَظَرْتُ. | ٨١ 81 |
Mijn ziel smacht naar uw heil, Ik vertrouw op uw woord;
| كَلَّتْ عَيْنَايَ مِنَ ٱلنَّظَرِ إِلَى قَوْلِكَ، فَأَقُولُ: «مَتَى تُعَزِّينِي؟». | ٨٢ 82 |
Mijn ogen hunkeren naar uw bestel, En vragen: Wanneer brengt Gij mij troost?
| لِأَنِّي قَدْ صِرْتُ كَزِقٍّ فِي ٱلدُّخَانِ، أَمَّا فَرَائِضُكَ فَلَمْ أَنْسَهَا. | ٨٣ 83 |
Al ben ik als een leren zak in de rook, Toch vergeet ik uw inzettingen niet.
| كَمْ هِيَ أَيَّامُ عَبْدِكَ؟ مَتَى تُجْرِي حُكْمًا عَلَى مُضْطَهِدِيَّ؟ | ٨٤ 84 |
Ach, hoelang zal uw dienstknecht nog leven, En wanneer voltrekt Gij aan mijn vervolgers uw oordeel?
| ٱلْمُتَكَبِّرُونَ قَدْ كَرَوْا لِي حَفَائِرَ. ذَلِكَ لَيْسَ حَسَبَ شَرِيعَتِكَ. | ٨٥ 85 |
Onbeschaamden hebben mij kuilen gegraven, Want ze leven niet naar uw wet.
| كُلُّ وَصَايَاكَ أَمَانَةٌ. زُورًا يَضْطَهِدُونَنِي. أَعِنِّي. | ٨٦ 86 |
Al uw geboden zijn waarachtig, Maar men vervolgt mij met leugens: Ach kom mij te hulp;
| لَوْلَا قَلِيلٌ لَأَفْنَوْنِي مِنَ ٱلْأَرْضِ. أَمَّا أَنَا فَلَمْ أَتْرُكْ وَصَايَاكَ. | ٨٧ 87 |
Men had mij haast van de aarde verdelgd, Toch had ik mij niet aan uw bevelen onttrokken;
| حَسَبَ رَحْمَتِكَ أَحْيِنِي، فَأَحْفَظَ شَهَادَاتِ فَمِكَ. | ٨٨ 88 |
Behoud mij in het leven naar uw genade, En de vermaningen van uw mond volg ik op!
| إِلَى ٱلْأَبَدِ يَارَبُّ كَلِمَتُكَ مُثَبَّتَةٌ فِي ٱلسَّمَاوَاتِ. | ٨٩ 89 |
Uw woord blijft eeuwig, o Jahweh, Het staat vast als de hemel;
| إِلَى دَوْرٍ فَدَوْرٍ أَمَانَتُكَ. أَسَّسْتَ ٱلْأَرْضَ فَثَبَتَتْ. | ٩٠ 90 |
Uw bestel houdt stand van geslacht tot geslacht, Staat vast als de aarde, die Gij hebt gegrond;
| عَلَى أَحْكَامِكَ ثَبَتَتِ ٱلْيَوْمَ، لِأَنَّ ٱلْكُلَّ عَبِيدُكَ. | ٩١ 91 |
En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht!
| لَوْ لَمْ تَكُنْ شَرِيعَتُكَ لَذَّتِي، لَهَلَكْتُ حِينَئِذٍ فِي مَذَلَّتِي. | ٩٢ 92 |
Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan;
| إِلَى ٱلدَّهْرِ لَا أَنْسَى وَصَايَاكَ، لِأَنَّكَ بِهَا أَحْيَيْتَنِي. | ٩٣ 93 |
Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven.
| لَكَ أَنَا فَخَلِّصْنِي، لِأَنِّي طَلَبْتُ وَصَايَاكَ. | ٩٤ 94 |
Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na;
| إِيَّايَ ٱنْتَظَرَ ٱلْأَشْرَارُ لِيُهْلِكُونِي. بِشَهَادَاتِكَ أَفْطُنُ. | ٩٥ 95 |
De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten.
| لِكُلِّ كَمَالٍ رَأَيْتُ حَدًّا، أَمَّا وَصِيَّتُكَ فَوَاسِعَةٌ جِدًّا. | ٩٦ 96 |
Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd!
| كَمْ أَحْبَبْتُ شَرِيعَتَكَ! ٱلْيَوْمَ كُلَّهُ هِيَ لَهَجِي. | ٩٧ 97 |
Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door!
| وَصِيَّتُكَ جَعَلَتْنِي أَحْكَمَ مِنْ أَعْدَائِي، لِأَنَّهَا إِلَى ٱلدَّهْرِ هِيَ لِي. | ٩٨ 98 |
Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig;
| أَكْثَرَ مِنْ كُلِّ مُعَلِّمِيَّ تَعَقَّلْتُ، لِأَنَّ شَهَادَاتِكَ هِيَ لَهَجِي. | ٩٩ 99 |
Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na;
| أَكْثَرَ مِنَ ٱلشُّيُوخِ فَطِنْتُ، لِأَنِّي حَفِظْتُ وَصَايَاكَ. | ١٠٠ 100 |
En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht.
| مِنْ كُلِّ طَرِيقِ شَرٍّ مَنَعْتُ رِجْلَيَّ، لِكَيْ أَحْفَظَ كَلَامَكَ. | ١٠١ 101 |
Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen;
| عَنْ أَحْكَامِكَ لَمْ أَمِلْ، لِأَنَّكَ أَنْتَ عَلَّمْتَنِي. | ١٠٢ 102 |
En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen.
| مَا أَحْلَى قَوْلَكَ لِحَنَكِي! أَحْلَى مِنَ ٱلْعَسَلِ لِفَمِي. | ١٠٣ 103 |
Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond;
| مِنْ وَصَايَاكَ أَتَفَطَّنُ، لِذَلِكَ أَبْغَضْتُ كُلَّ طَرِيقِ كَذِبٍ. | ١٠٤ 104 |
Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad.
| سِرَاجٌ لِرِجْلِي كَلَامُكَ وَنُورٌ لِسَبِيلِي. | ١٠٥ 105 |
Uw woord is een lamp voor mijn voeten, En een licht op mijn pad;
| حَلَفْتُ فَأَبِرُّهُ، أَنْ أَحْفَظَ أَحْكَامَ بِرِّكَ. | ١٠٦ 106 |
Ik heb gezworen, en zal het gestand doen, Uw rechtvaardige voorschriften te onderhouden.
| تَذَلَّلْتُ إِلَى ٱلْغَايَةِ. يَارَبُّ، أَحْيِنِي حَسَبَ كَلَامِكَ. | ١٠٧ 107 |
Ach, Jahweh, ik ga zo diep gebukt, Wek mij ten leven naar uw bestel;
| ٱرْتَضِ بِمَنْدُوبَاتِ فَمِي يَارَبُّ، وَأَحْكَامَكَ عَلِّمْنِي. | ١٠٨ 108 |
Wil de offeranden van mijn mond aanvaarden, o Jahweh, En onderricht mij in uw geboden.
| نَفْسِي دَائِمًا فِي كَفِّي، أَمَّا شَرِيعَتُكَ فَلَمْ أَنْسَهَا. | ١٠٩ 109 |
Al zweeft mijn leven in voortdurend gevaar, Toch vergeet ik nimmer uw wet;
| ٱلْأَشْرَارُ وَضَعُوا لِي فَخًّا، أَمَّا وَصَايَاكَ فَلَمْ أَضِلَّ عَنْهَا. | ١١٠ 110 |
En al leggen de bozen mij strikken, Van al uw bevelen wijk ik niet af.
| وَرِثْتُ شَهَادَاتِكَ إِلَى ٱلدَّهْرِ، لِأَنَّهَا هِيَ بَهْجَةُ قَلْبِي. | ١١١ 111 |
Uw vermaningen blijven mijn erfdeel voor eeuwig, Want ze zijn de vreugd van mijn hart;
| عَطَفْتُ قَلْبِي لِأَصْنَعَ فَرَائِضَكَ إِلَى ٱلدَّهْرِ إِلَى ٱلنِّهَايَةِ. | ١١٢ 112 |
En ik heb er mijn hart op gezet, Naar uw inzettingen te leven voor eeuwig en immer!
| ٱلْمُتَقَلِّبِينَ أَبْغَضْتُ، وَشَرِيعَتَكَ أَحْبَبْتُ. | ١١٣ 113 |
Ik haat halfslachtige wezens, Maar uw wet heb ik lief;
| سِتْرِي وَمِجَنِّي أَنْتَ. كَلَامَكَ ٱنْتَظَرْتُ. | ١١٤ 114 |
Gij zijt mijn schuts en mijn schild, Ik vertrouw op uw woord;
| ٱنْصَرِفُوا عَنِّي أَيُّهَا ٱلْأَشْرَارُ، فَأَحْفَظَ وَصَايَا إِلَهِي. | ١١٥ 115 |
Weg van mij, zondaars, Laat mij de geboden van mijn God onderhouden!
| ٱعْضُدْنِي حَسَبَ قَوْلِكَ فَأَحْيَا، وَلَا تُخْزِنِي مِنْ رَجَائِي. | ١١٦ 116 |
Sterk mij naar uw bestel, opdat ik blijf leven, En laat mijn hoop niet worden beschaamd;
| أَسْنِدْنِي فَأَخْلُصَ، وَأُرَاعِيَ فَرَائِضَكَ دَائِمًا. | ١١٧ 117 |
Stut mij, opdat ik worde gered, En mij altijd aan uw bevelen verkwikke.
| ٱحْتَقَرْتَ كُلَّ ٱلضَّالِّينَ عَنْ فَرَائِضِكَ، لِأَنَّ مَكْرَهُمْ بَاطِلٌ. | ١١٨ 118 |
Wie uw inzettingen verlaten, zijn U een gruwel, Want ze bedenken enkel leugens;
| كَزَغَلٍ عَزَلْتَ كُلَّ أَشْرَارِ ٱلْأَرْضِ، لِذَلِكَ أَحْبَبْتُ شَهَادَاتِكَ. | ١١٩ 119 |
En als afval veracht Gij alle bozen op aarde, Daarom heb ik uw vermaningen lief.
| قَدِ ٱقْشَعَرَّ لَحْمِي مِنْ رُعْبِكَ، وَمِنْ أَحْكَامِكَ جَزِعْتُ. | ١٢٠ 120 |
Mijn lichaam beeft voor U van schrik, En ik ben bevreesd voor uw oordeel!
| أَجْرَيْتُ حُكْمًا وَعَدْلًا. لَا تُسْلِمْنِي إِلَى ظَالِمِيَّ. | ١٢١ 121 |
Een rechtvaardig oordeel hebt Gij geveld, Lever mij niet over aan mijn verdrukkers;
| كُنْ ضَامِنَ عَبْدِكَ لِلْخَيْرِ، لِكَيْلَا يَظْلِمَنِي ٱلْمُسْتَكْبِرُونَ. | ١٢٢ 122 |
Uw woord blijve borg voor uw dienaar, Laat geen onbeschaamde mij kwellen.
| كَلَّتْ عَيْنَايَ ٱشْتِيَاقًا إِلَى خَلَاصِكَ وَإِلَى كَلِمَةِ بِرِّكَ. | ١٢٣ 123 |
Mijn ogen smachten naar uw heil, En naar uw rechtvaardig bestel;
| ٱصْنَعْ مَعَ عَبْدِكَ حَسَبَ رَحْمَتِكَ، وَفَرَائِضَكَ عَلِّمْنِي. | ١٢٤ 124 |
Handel met uw dienstknecht naar uw genade, En leer mij uw inzettingen kennen;
| عَبْدُكَ أَنَا. فَهِّمْنِي فَأَعْرِفَ شَهَادَاتِكَ. | ١٢٥ 125 |
Ik ben uw dienstknecht: ach, geef mij verstand, Opdat ik uw vermaningen moge begrijpen.
| إِنَّهُ وَقْتُ عَمَلٍ لِلرَّبِّ. قَدْ نَقَضُوا شَرِيعَتَكَ. | ١٢٦ 126 |
Het is tijd om te handelen, Jahweh: Men verkracht uw wet;
| لِأَجْلِ ذَلِكَ أَحْبَبْتُ وَصَايَاكَ أَكْثَرَ مِنَ ٱلذَّهَبِ وَٱلْإِبْرِيزِ. | ١٢٧ 127 |
Daarom heb ik uw geboden lief, Boven goud en edel metaal;
| لِأَجْلِ ذَلِكَ حَسِبْتُ كُلَّ وَصَايَاكَ فِي كُلِّ شَيْءٍ مُسْتَقِيمَةً. كُلَّ طَرِيقِ كَذِبٍ أَبْغَضْتُ. | ١٢٨ 128 |
Daarom richt ik mij naar al uw bevelen, En haat ik ieder leugenpad.
| عَجِيبَةٌ هِيَ شَهَادَاتُكَ، لِذَلِكَ حَفِظَتْهَا نَفْسِي. | ١٢٩ 129 |
Uw vermaningen zijn wondervol, Mijn ziel neemt ze daarom in acht;
| فَتْحُ كَلَامِكَ يُنِيرُ، يُعَقِّلُ ٱلْجُهَّالَ. | ١٣٠ 130 |
De openbaring van uw woord straalt licht van zich uit, En geeft wijsheid aan de eenvoudigen;
| فَغَرْتُ فَمِي وَلَهَثْتُ، لِأَنِّي إِلَى وَصَايَاكَ ٱشْتَقْتُ. | ١٣١ 131 |
En smachtend open ik mijn mond, Want ik hunker naar uw geboden.
| ٱلْتَفِتْ إِلَيَّ وَٱرْحَمْنِي، كَحَقِّ مُحِبِّي ٱسْمِكَ. | ١٣٢ 132 |
Keer U tot mij, en wees mij genadig, Naar uw beschikking voor hen, die uw Naam beminnen;
| ثَبِّتْ خُطُوَاتِي فِي كَلِمَتِكَ، وَلَا يَتَسَلَّطْ عَلَيَّ إِثْمٌ. | ١٣٣ 133 |
Richt mijn schreden naar uw bestel, En laat geen onheil mij treffen.
| ٱفْدِنِي مِنْ ظُلْمِ ٱلْإِنْسَانِ، فَأَحْفَظَ وَصَايَاكَ. | ١٣٤ 134 |
Bevrijd mij van de verdrukking der mensen, Opdat ik trouw uw bevelen volbrenge;
| أَضِئْ بِوَجْهِكَ عَلَى عَبْدِكَ، وَعَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ١٣٥ 135 |
Laat uw aangezicht stralen over uw dienstknecht, En leer mij uw inzettingen kennen.
| جَدَاوِلُ مِيَاهٍ جَرَتْ مِنْ عَيْنَيَّ، لِأَنَّهُمْ لَمْ يَحْفَظُوا شَرِيعَتَكَ. | ١٣٦ 136 |
Stromen van tranen ontwellen mijn ogen, Omdat men uw wet niet beleeft.
| بَارٌّ أَنْتَ يَارَبُّ، وَأَحْكَامُكَ مُسْتَقِيمَةٌ. | ١٣٧ 137 |
Rechtvaardig zijt Gij, o Jahweh, En ook uw voorschriften zijn volgens recht;
| عَدْلًا أَمَرْتَ بِشَهَادَاتِكَ، وَحَقًّا إِلَى ٱلْغَايَةِ. | ١٣٨ 138 |
In gerechtigheid hebt Gij uw vermaningen gegeven, En in volledige trouw.
| أَهْلَكَتْنِي غَيْرَتِي، لِأَنَّ أَعْدَائِي نَسُوا كَلَامَكَ. | ١٣٩ 139 |
Ik word door ergernis verteerd, Omdat mijn vijanden uw woord vergeten;
| كَلِمَتُكَ مُمَحَّصَةٌ جِدًّا، وَعَبْدُكَ أَحَبَّهَا. | ١٤٠ 140 |
Maar uw bestel is beproefd als in vuur, En uw dienstknecht heeft het lief;
| صَغِيرٌ أَنَا وَحَقِيرٌ، أَمَّا وَصَايَاكَ فَلَمْ أَنْسَهَا. | ١٤١ 141 |
En al ben ik maar klein en gering, Nooit wil ik uw bevelen vergeten.
| عَدْلُكَ عَدْلٌ إِلَى ٱلدَّهْرِ، وَشَرِيعَتُكَ حَقٌّ. | ١٤٢ 142 |
Ongerept blijft uw gerechtigheid voor eeuwig en immer, En waarachtig uw wet;
| ضِيْقٌ وَشِدَّةٌ أَصَابَانِي، أَمَّا وَصَايَاكَ فَهِيَ لَذَّاتِي. | ١٤٣ 143 |
Al treffen mij nood en ellende, Uw geboden zijn mijn verkwikking.
| عَادِلَةٌ شَهَادَاتُكَ إِلَى ٱلدَّهْرِ. فَهِّمْنِي فَأَحْيَا. | ١٤٤ 144 |
Uw inzettingen zijn rechtvaardig voor eeuwig; Onderricht mij er in, opdat ik blijf leven!
| صَرَخْتُ مِنْ كُلِّ قَلْبِي. ٱسْتَجِبْ لِي يَارَبُّ. فَرَائِضَكَ أَحْفَظُ. | ١٤٥ 145 |
Ik roep met heel mijn hart: Jahweh verhoor mij! Uw inzettingen wil ik trouw onderhouden;
| دَعَوْتُكَ. خَلِّصْنِي، فَأَحْفَظَ شَهَادَاتِكَ. | ١٤٦ 146 |
Ik roep U aan: ach, kom mij te hulp, Om uw vermaningen te beleven.
| تَقَدَّمْتُ فِي ٱلصُّبْحِ وَصَرَخْتُ. كَلَامَكَ ٱنْتَظَرْتُ. | ١٤٧ 147 |
Ik ben met mijn smeken de dageraad vóór, Want ik smacht naar uw woord;
| تَقَدَّمَتْ عَيْنَايَ ٱلْهُزُعَ، لِكَيْ أَلْهَجَ بِأَقْوَالِكَ. | ١٤٨ 148 |
En mijn ogen voorkomen de nachtwake, Om op te zien naar uw bestel.
| صَوْتِيَ ٱسْتَمِعْ حَسَبَ رَحْمَتِكَ. يَارَبُّ، حَسَبَ أَحْكَامِكَ أَحْيِنِي. | ١٤٩ 149 |
Hoor in uw goedheid mijn smeken, o Jahweh, En wek mij naar uw beschikking ten leven;
| ٱقْتَرَبَ ٱلتَّابِعُونَ ٱلرَّذِيلَةَ. عَنْ شَرِيعَتِكَ بَعُدُوا. | ١٥٠ 150 |
Mijn listige vervolgers zijn al nabij, Maar ze houden zich ver van uw wet;
| قَرِيبٌ أَنْتَ يَارَبُّ، وَكُلُّ وَصَايَاكَ حَقٌّ. | ١٥١ 151 |
Maar Gij ook, Jahweh, zijt nabij, En waarachtig zijn al uw geboden;
| مُنْذُ زَمَانٍ عَرَفْتُ مِنْ شَهَادَاتِكَ أَنَّكَ إِلَى ٱلدَّهْرِ أَسَّسْتَهَا. | ١٥٢ 152 |
Van oudsher ken ik uw bevelen, Want Gij hebt ze gegeven voor eeuwig!
| اُنْظُرْ إِلَى ذُلِّي وَأَنْقِذْنِي، لِأَنِّي لَمْ أَنْسَ شَرِيعَتَكَ. | ١٥٣ 153 |
Aanschouw mijn ellende, en kom mij te hulp, Want nooit vergeet ik uw wet;
| أَحْسِنْ دَعْوَايَ. | ١٥٤ 154 |
Wees mijn verdediger en mijn beschermer, En doe mij leven naar uw bestel.
| ٱلْخَلَاصُ بَعِيدٌ عَنِ ٱلْأَشْرَارِ، لِأَنَّهُمْ لَمْ يَلْتَمِسُوا فَرَائِضَكَ. | ١٥٥ 155 |
Het heil blijft ver van de bozen verwijderd, Want ze zoeken uw inzettingen niet;
| كَثِيرَةٌ هِيَ مَرَاحِمُكَ يَارَبُّ. حَسَبَ أَحْكَامِكَ أَحْيِنِي. | ١٥٦ 156 |
Maar uw barmhartigheid, Jahweh, is groot, Wek mij ten leven naar uw woord.
| كَثِيرُونَ مُضْطَهِدِيَّ وَمُضَايِقِيَّ، أَمَّا شَهَادَاتُكَ فَلَمْ أَمِلْ عَنْهَا. | ١٥٧ 157 |
Al zijn mijn vervolgers en vijanden talrijk, Van uw vermaningen wijk ik niet af;
| رَأَيْتُ ٱلْغَادِرِينَ وَمَقَتُّ، لِأَنَّهُمْ لَمْ يَحْفَظُوا كَلِمَتَكَ. | ١٥٨ 158 |
Het walgt mij, als ik trouwelozen aanschouw, Die uw geboden niet willen volbrengen.
| ٱنْظُرْ أَنِّي أَحْبَبْتُ وَصَايَاكَ. يَارَبُّ، حَسَبَ رَحْمَتِكَ أَحْيِنِي. | ١٥٩ 159 |
Zie, hoe ik uw bevelen liefheb, o Jahweh, Laat mij dan leven naar uw genade;
| رَأْسُ كَلَامِكَ حَقٌّ، وَإِلَى ٱلدَّهْرِ كُلُّ أَحْكَامِ عَدْلِكَ. | ١٦٠ 160 |
Uw woord is een en al waarheid, En eeuwig houden al uw rechtvaardige voorschriften stand.
| رُؤَسَاءُ ٱضْطَهَدُونِي بِلَا سَبَبٍ، وَمِنْ كَلَامِكَ جَزِعَ قَلْبِي. | ١٦١ 161 |
Vorsten vervolgen mij zonder enige grond, Maar mijn hart is enkel beducht voor uw woord.
| أَبْتَهِجُ أَنَا بِكَلَامِكَ كَمَنْ وَجَدَ غَنِيمَةً وَافِرَةً. | ١٦٢ 162 |
Ik verheug mij over uw bestel, Als iemand, die rijke buit heeft gemaakt;
| أَبْغَضْتُ ٱلْكَذِبَ وَكَرِهْتُهُ، أَمَّا شَرِيعَتُكَ فَأَحْبَبْتُهَا. | ١٦٣ 163 |
Leugen en haat verfoei ik, Maar uw inzettingen heb ik lief.
| سَبْعَ مَرَّاتٍ فِي ٱلنَّهَارِ سَبَّحْتُكَ عَلَى أَحْكَامِ عَدْلِكَ. | ١٦٤ 164 |
Zeven maal daags zing ik uw lof, Om uw rechtvaardige voorschriften;
| سَلَامَةٌ جَزِيلَةٌ لِمُحِبِّي شَرِيعَتِكَ، وَلَيْسَ لَهُمْ مَعْثَرَةٌ. | ١٦٥ 165 |
Die uw wet beminnen, genieten een heerlijke vrede, En struikelen nooit.
| رَجَوْتُ خَلَاصَكَ يَارَبُّ، وَوَصَايَاكَ عَمِلْتُ. | ١٦٦ 166 |
Jahweh, ik smacht naar uw heil, En onderhoud uw geboden;
| حَفِظَتْ نَفْسِي شَهَادَاتِكَ، وَأُحِبُّهَا جِدًّا. | ١٦٧ 167 |
Ik volg uw vermaningen op, En bemin ze van harte;
| حَفِظْتُ وَصَايَاكَ وَشَهَادَاتِكَ، لِأَنَّ كُلَّ طُرُقِي أَمَامَكَ. | ١٦٨ 168 |
Ik volbreng uw bevelen, Ja, heel mijn leven ligt voor U bloot!
| لِيَبْلُغْ صُرَاخِي إِلَيْكَ يَارَبُّ. حَسَبَ كَلَامِكَ فَهِّمْنِي. | ١٦٩ 169 |
Jahweh, mijn smeken dringe tot U door, Geef mij inzicht naar uw woord;
| لِتَدْخُلْ طِلْبَتِي إِلَى حَضْرَتِكَ. كَكَلِمَتِكَ نَجِّنِي. | ١٧٠ 170 |
Moge mijn gebed voor uw aangezicht komen, Breng mij redding naar uw bestel.
| تُنَبِّعُ شَفَتَايَ تَسْبِيحًا إِذَا عَلَّمْتَنِي فَرَائِضَكَ. | ١٧١ 171 |
Dan zal een lofzang mijn lippen ontstromen, Omdat Gij uw inzettingen mij hebt geleerd;
| يُغَنِّي لِسَانِي بِأَقْوَالِكَ، لِأَنَّ كُلَّ وَصَايَاكَ عَدْلٌ. | ١٧٢ 172 |
En mijn tong zal uw waarachtigheid loven, Want al uw vermaningen zijn gerecht.
| لِتَكُنْ يَدُكَ لِمَعُونَتِي، لِأَنَّنِي ٱخْتَرْتُ وَصَايَاكَ. | ١٧٣ 173 |
Uw hand zij bereid, mij te helpen, Want uw bevelen heb ik verkoren;
| ٱشْتَقْتُ إِلَى خَلَاصِكَ يَارَبُّ، وَشَرِيعَتُكَ هِيَ لَذَّتِي. | ١٧٤ 174 |
Jahweh, ik smacht naar uw heil, En uw wet is mij een verkwikking.
| لِتَحْيَ نَفْسِي وَتُسَبِّحَكَ، وَأَحْكَامُكَ لِتُعِنِّي. | ١٧٥ 175 |
Mijn ziel moge leven, om U te loven, En uw voorschriften mogen mij helpen;
| ضَلَلْتُ، كَشَاةٍ ضَالَّةٍ. ٱطْلُبْ عَبْدَكَ، لِأَنِّي لَمْ أَنْسَ وَصَايَاكَ. | ١٧٦ 176 |
Als een verloren schaap dool ik rond: zoek uw dienaar weer op, Want nimmer heb ik uw geboden vergeten!
