< Uruyan Yuhana 7 >

1 Na nani nkata nyene unan kadura Kutelle yisin nasari anas inyi, imin ufunu unas unnasari inyi bara na ufuunu nwa ko kidowo, nan nya inye ba, sa kurawa ba, sa kitene naca ba.
En na dezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien op de aarde, noch op de zee, noch tegen enigen boom.
2 Nyene umon unan kadura Kutelle awa dak unuzu kusari nnucin nwui, ulenge na adinin kulap Kutelle nlai, asu kuculu nin liwui kang, udu kiti nanan kaddura nanas allenge na iwa yinin nani ilanza uyi nin kurawa ukal.
En ik zag een anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen,
3 “Na iwa lanza, uyi nin kurawa, sa atca, se ita nani kulap nitin nacin Kutelle.”
Zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden.
4 Nlanza ngbardang nalenge na iwa ti nani alape, iwa duru amui akut likure nin nakure anas a nas, alenge na iwa ti nani alap unuzu vat tilpinpin nanit iseraila.
En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israels.
5 Unuzo likuran Yahuda iwati anit amui likure nin aba alap, Unuzo likuran Reuben iwati anit amui likure nin a alap, Unuzo likuran Gad iwati anit amu likure ana naba kulap.
Uit het geslacht van Juda waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalf duizend verzegeld;
6 Unuzo likuran Asher iwati anit amui likure nin na aba alap, Unuzo likuran Naptali iwati anit amui likure nin na ba alap, Unuzo likuran Mannasah iwati anit amui likure nin na ba alap.
Uit het geslacht van Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Nafthali waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalf duizend verzegeld;
7 Unuzo likuran Simeon iwati anit amui likure nin na aba alap, Unuzo likuran Levi iwati anit amui likure nin na ba nalap, Unuzo likuran Issakar iwati anit amui likure nin na ba alap,
Uit het geslacht van Simeon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Levi waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalf duizend verzegeld;
8 Unuzo likuran Zabalun iwati anit amui likure nin ba alap, Unuzo likuran Yusufu iwati anit amui likure nin ba alap, Unuzo likuran Banyamin iwati anit amui likure nin ba aba alap.
Uit het geslacht van Zebulon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Jozef waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalf duizend verzegeld.
9 Na isu ile vat, nyene ligo nanit wa duku gbardang na umong wasa abatiza ba-unuzu vat nmyine, akura, anit nan tilem-iyisina nbun kutet tiigo, nin nbun kuzara iwa shon atuluk aboo, imin tilang kutca ndabino nacara mine,
Na dezen zag ik, en ziet, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor den troon, en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palm takken waren in hun handen.
10 iwadi nyicu nin liwui lidia: “Utucu un Kutelle bitari, ulenge na asosin kutet tigo nin udu kiti kuzara!”
En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam.
11 Vat na nan kadura Kutelle wa kilin kutet tigo nin nakune a inawan tene inas nlai, ituna tumuzuno kutyin ita ti muro mine kutyin nbun kutet tigo isu Kutelle usujada,
En al de engelen stonden rondom den troon, en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God,
12 iworo, “Uso nani! Liru, ngongong, njinjin, uzazinu, uyiko a likara udu kiti Kutelle sa ligan! Uso nani!” (aiōn g165)
Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn g165)
13 Umong nan nya nakune tirini, ayaghari ale nshono imon iboo, tutun inuzu nweri?
En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen?
14 Meng woroghe, “Cikilari, fe yru,” ame belli, “Alele inughere ulenge na ina nuzu nan nya nniyu udia. Inani nakusu alutuk mine lau ata aboo nin nmyi kuzara.
En ik sprak tot hem: Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams.
15 Bara nanere idi nbun kutet tigo Kutelle, idin sughe usujada kiti nlira kiyitik nin liring. Ame ule na a na asosin kitene kutete aba bagilinu ugudu me kitene mine.
Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen.
16 Na iba lanzu kukpong sa ukotu nayi tutun ba, na uwui ngwagai nwai ba ri nani ba, sa imomon njujuzu.
Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte.
17 Bara kuzare na adi nan nya kiyitik kutet tigowe aba so unan libiya mi ine, aba dofinu ninghinu udu kigawa nmyen nlai, ame Kutelle ba wesu nani vat nmizin niyizi mine.”
Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.

< Uruyan Yuhana 7 >