< Uruyan Yuhana 14 >

1 Nwa yenje in yene kukan Kutelle yissin likup in Sihiyona. Ligowe ninghe anit wa di amui akalt likure nin nakut anas alenge na iwa di nin ninyerte lissame nin lin life nitin mine.
En ik zag, en ziet, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den Naam Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden.
2 Nwa lanza liwui unuzu kitene kani liwa di gberere nafo udu nmyen midya nin tutu Kutelle. Udunu lisui ye na nwa lanza tutung wadi nafo tiwui nidowo na anan fowe wa din fowe.
En ik hoorde een stem uit den hemel, als een stem veler wateren, en als een stem van een groten donderslag. En ik hoorde een stem van citerspelers, spelende op hun citers;
3 Iwa su awa apesse nbun kutet tigo we nin bun na nan lai nanas a akune. Na umong wasa ayinno aweu ba andi na anit amni akalt likure nin nakut anas nin na nasse na ina tucu nani nanya in yii ba.
En zij zongen als een nieuw gezang voor den troon, en voor de vier dieren, en de ouderlingen; en niemand kon dat gezang leren, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren.
4 Inunghare alenge na ina nanza atimine nin dinong na wni ba, bara ina ceo ati mine lau na ina nanza atimine nin dinong na wani ba. Inughee alenge na ina dortu kukan Kutelle vat kiti kanga na ama du. Alengenere iwa bolu nani unuzu nanya nidowo nanit iso kumat ncizunu udu kiti Kutelle nin kukam Kutelle.
Dezen zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Het ook heengaat; dezen zijn gekocht uit de mensen, tot eerstelingen Gode en het Lam.
5 Na iwa se kinu tinnu mine ba, bara na ina se lidarni nghinue ba.
En in hun mond is geen bedrog gevonden; want zij zijn onberispelijk voor den troon van God.
6 Nwa yene nkan gono kadura din galu kitene Kutelle, ulenge na awa min kadura nliru ugegeme ulenge na ama bellu unin kiti na lenge na issosin in yii vat, vat timyin, akara, tilem nin nanit. (aiōnios g166)
En ik zag een anderen engel, vliegende in het midden des hemels, en hij had het eeuwige Evangelie, om te verkondigen dengenen, die op de aarde wonen, en aan alle natie, en geslacht, en taal, en volk; (aiōnios g166)
7 Awa yicila nin liwui lidya aworo, “Lanzan fiu Kutelle ini ghe ngongong. Bara kubi nshara me nda sunghe usujada, ame ulenge na ama kye kitene kani, nin kutyen, kurawa a vat nin gingawa.”
Zeggende met een grote stem: Vreest God, en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem, Die den hemel, en de aarde, en de zee, en de fonteinen der wateren gemaakt heeft.
8 Nkan gono kadura Kutelle kin ba dofino kimal me a woro, “Udio, udio Ubabila udya, ulenge na amati vat ti myin ina nani na sono ntoro kaput ndinong me, ntoro mongo na sono ntoro kaput ndinong me, ntoro mongo na mina daghe nin tinana nayi kang.”
En er is een andere engel gevolgd, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, Babylon, die grote stad, omdat zij uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken heeft gedrenkt.
9 Nkan gono kadura Kutelle kin tat dofino nani abelle nin liwui kang a woro, “Asa umong nsu finawa ntene nin cil me usujada, amini sere kulap kitin me sa ncara me,
En een derde engel is hen gevolgd, zeggende met een grote stem: Indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het merkteken aan zijn voorhoofd, of aan zijn hand,
10 ame wang ma sonu nanya nmyen narau tinana nayi kutelle mongo ina kyek ico minin sa usarunu nanya kashik tinana nayi me. Unite na aa sono ama niu kang nin la a ulon nla Kutelle nbun nnono kadure me nilau nin bun kukan Kutelle.
Die zal ook drinken uit den wijn des toorn Gods, die ongemengd ingeschonken is, in den drinkbeker Zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en sulfer voor de heilige engelen en voor het Lam.
11 Ncing nnui mine ma ghanju kitene kani sa ligang ana ima yitu nin shinu ba lirin nin kyitik-inung anan nsujada finawan tene sa ncil me, nin lenge na ana seru kulap lissame. (aiōn g165)
En de rook van hun pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die het beest aanbidden en zijn beeld, en zo iemand het merkteken zijns naams ontvangt. (aiōn g165)
12 Uyicu ule un na nit alau alenge na ina teru nibinai mine, iyinna nin tiduka Kutelle nin yinnu sa uyene nin Yesu.
Hier is de lijdzaamheid der heiligen; hier zijn zij, die de geboden Gods bewaren en het geloof van Jezus.
13 Nwa lanza liwui kitene kani nworo, “Nyertin ilele. Anan kolyari alenge na ina kuzu nanyan Cikilari.” “Nanere,” ubellun Ruhu, “bara inan shino nanya katwa mine, bara nitwa mine ma dofinu nani.”
En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.
14 In yenje, in yene kuwut kubo, umon sossino kitene kuwut kuboe nafo usaun nnit. Awa di nin litappa fizinariya liti me a kuwatan kileo ncara me.
En ik zag, en ziet, een witte wolk, en op de wolk was Een gezeten, des mensen Zoon gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon; en in Zijn hand een scherpe sikkel.
15 Nkan gono kadura Kutelle nuzu nanya nhaikale a yicila nin liwui kang kiti nlenge na awa sossin kuwutte aworo: “Yauna kuwatan fe ucizin upitiru kiti. Bara kubi npituru in yii nda.”
En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een grote stem tot Dengene, Die op de wolk zat: Zend Uw sikkel en maai; want de ure om te maaien is nu gekomen, dewijl de oogst der aarde rijp is geworden.
16 Ame ulenge na awa sossin kuwutte tunna a vilino kuwantang me kitene kani in yii, amini wa pitirin unin.
En Die op de wolk zat, zond Zijn sikkel op de aarde, en de aarde werd gemaaid.
17 Nkan gono kadura Kutelle nuzu nanya kutyi kulau kitene kani, ame wang wa di nin kuwantang kiloo kang.
En een andere engel kwam uit den tempel, die in den hemel is, hebbende ook zelf een scherpe sikkel.
18 Nkan gono kadura tutung nuzu nanya ngagadi, gono kadura kanga na amere din cinu nin la. Ayicila gono kadura kanga na awa myin kuwantan nin lisui kang aworo, “Yira kuwatan fe upitiru a kuri niburi naca agbalala in yii, bara kumat mine nene in yini.”
En een andere engel kwam uit van het altaar, die macht had over het vuur; en hij riep met een groot geroep, tot dengene, die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uw scherpe sikkel, en snijd af de druiftakken van den wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijp.
19 Gono katwa we vilino kuwatan me nanya a pitirino kumat naca kugbalale nanya in yii a to nanya kusul npulu niburi naca tinana nayi kutelle.
En de engel zond zijn sikkel op de aarde en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde, en wierp ze in den groten wijnpersbak des toorns Gods.
20 Kiti npulu ni buri nale wa di ndas kipine nmii co mi nuzu udas kitin pulu niburi nace. Mi ghana barang kitene kani mi kata nbarang nati nibark uwa di yissin pit nafo timel akalt aba.
En de wijnpersbak werd buiten de stad getreden, en er is bloed uit den wijnpersbak gekomen, tot aan de tomen der paarden, duizend zeshonderd stadien ver.

< Uruyan Yuhana 14 >